12 van exponent tot component 137 en 182) - de herhaling moet het blijkbaar doen - wordt dr. J. R. M. van den Brink aangehaald, die bij de behande ling van de N.I.B.E-rapporten over con currentieverhoudingen in het Nederlandse bankwezen in 1969 tot de overigens niet bewezen en ook niet toegelichte uitspraak kwam, dat „de ontwikkeling van moderne, massale kredietvormen op het terrein van de retailbanking hem moeilijk verenigbaar voorkwam met de coöperatieve gedach te". Een van de grondslagen daarvan is de werking van iedere plaatselijke bank als een zelfstandig verantwoordelijke eenheid voor een beperkt werkgebied onder het toezicht van de Centrale Bank. Ligt hierin niet juist de verklaring, waarom het re- tailbankbedrijf de plaatselijke coöperatie ve bank met haar plaatselijk beheer en haar verankering in de plaatselijke ge meenschap als het ware op het lijf ge schreven is. Het zijn dan ook juist coöperatieve banken, die op dit terrein de meest opmerkelijke successen hebben ge boekt. Vanouds was er - en tegenwoordig bij wijze van het broodje van de bakker, is er - de verlening van hypothecaire leningen voor de financiering van de eigen woning. Het grootste aantal privé- of salarisrekeningen wordt bij de coöperatie ve banken aangehouden. De meeste loon- en salaristrekkers verkie zen voor hun betalingsverkeer de coöpera tieve bank, die altijd wel ergens dichtbij is gevestigd. Nauw daarmede hangt samen de groei van de persoonlijke lening, waar bij blijkbaar de plaatselijke bekendheid, inhaerent aan het coöperatief bankkrediet, voor stroppen heeft behoed. Het coöpera tief banksysteem ook in zijn moderne, dynamische ontwikkeling, kent uiteraard zijn beperkingen, maar zoekt deze veeleer in het „whole sale" bedrijf. Daarin wordt de zelfstandige ondernemer optimaal be diend en het coöperatieve bedrijfsleven maximaal financieel begeleid. De beper king, die het coöperatieve bankwezen zich oplegt, begint daar waar het betreft de financiering van de grote onderneming, waarin niet ten onrechte het bankwezen in de N.V.-vorm zijn specialisatie ziet. Het dieper graven naar de grondslagen van het coöperatief banksysteem, dat de schrijver blijkbaar heeft gemist, zou naar mijn persoonlijke overtuiging tot niets anders hebben kunnen leiden dan tot het opgraven van fundamenten die hun doel treffendheid hebben bewezen en voor de toekomst stellig ook vruchtbaar zullen zijn. Heeft niet de leiding van de coöpera tieve banken in die jaren hard gewerkt aan elkander snel opvolgende statutenwij zigingen! Daardoor werd de bestuurs structuur aangepast aan de eisen van de evolutie en wel ter verkrijging van een slagvaardigheid, die efficiënt is gebruikt. In aansluiting daaraan werd door passen de democratiseringsmaatregelen de dia loog tussen beheerders en directeuren van de plaatselijke banken met de leiding van de Centrale Bank verdiept en verhevigd. Daarin werd ook de basis gevonden om te komen tot een maximale toepassing van de automatisering, waarin het coöperatief bankwezen in Nederland voorop moet lopen, teneinde in staat te zijn zijn meer dan 3.000 vestigingen tot een optimaal en snel dienstbetoon ter plaatse in staat te stellen. Daardoor kan de tijd, die vroeger aan de administratie werd besteed, geheel worden vrijgemaakt om de cliënt persoon lijk te bedienen. In de boeiende beschrijving van het fusie- en concentratieproces komt de schrijver maar moeilijk klaar met de vraag waarom het zo lang moest duren, totdat de een wording kon worden gerealiseerd, In de confrontatie terzake van het vestigingsbe leid ziet prof. De Vries de katalysator van het eenwordingsproces. Toch kan de vraag worden gesteld of het vestigingsbeleid als zodanig wel zo essentieel is geweest. Veel meer wezenlijk lijkt mij, dat in de ont wikkeling van het gemeenschappelijk ves tigingsbeleid ook in de organisatie van Utrecht uiteindelijk de noodzaak is erkend van alle plaatselijke banken bindende re gelingen op het stuk van vestiging en van bepaling van werkgebied. Uiteraard moet daarbij de procedure zijn, dat zulke bindende regelingen niet kun nen worden tot stand gebracht dan langs democratische weg, waarbij voor de be sluitvorming hetzij deze geschiedt in de Centrale Kringvergadering dan wel in de Algemene Vergadering gekwalificeerde meerderheden kunnen worden ingebouwd. Het ontbreken daarvan in het verleden maakt vragen omtrent de draagwijdte van afspraken alleen tussen Centrale Banken illusoir. Eerst toen de problematiek van de mogelijkheid van de plaatselijke banken bindende regelingen voldoende was onder kend en opgelost was de weg vrij voor de volledige fusie. De in het gedenkboek wat onevenredig uitgevallen beschrijving van de breuk tus sen Utrecht en de Zuivelbank levert daar bij het bewijs, dat een bindende samen werking in een groot coöperatief geheel van plaatselijke banken waarbij maxi maal vrijheid wordt gelaten voor ont plooiing van eigen initiatief, slechts moge lijk is bij een zekere homogeniteit in denken en doen van plaatselijke banken hoezeer nuances in de grootte, de omvang van het werkgebied en in de activiteiten sfeer daarbij mogelijk kunnen zijn. Het is de grote verdienste van het gedenk boek van prof. De Vries, dat de schrijver met zijn diepgaande analyse van de ont wikkeling naar de grote nationale fusie van het coöperatief bankwezen in Neder land tegelijkertijd ook een les voor de toekomst heeft gegeven. Uit zijn beschou wingen blijkt hoezeer de kracht van het Nederlandse bankwezen mede gelegen is in zijn pluriformiteit. Het zou stellig een verarming hebben betekend, indien ook het coöperatief banksysteem niet zou zijn meegekomen in de dynamische evolutie van de moderne bank met haar systeem van algemeen en gevarieerd dienstbetoon. Voor het coöpe ratief bankwezen zelf betekent het ge denkboek de les van de noodzaak van de volgehouden solidariteit niet alleen plaat selijk en in de streek, maar ook nationaal en in de toekomst waarschijnlijk ook over de grenzen heen. Die solidariteit zal zijn grondslag moeten vinden enerzijds in de door de Centrale Bank geleide samenwer king van plaatselijke banken waar nodig en anderzijds in de ontplooiing van eigen initiatief door de plaatselijke banken zo veel mogelijk. Dat zijn de lessen van „exponent tot component", waarvoor wij de schrijver niet genoeg dankbaar kunnen zijn. PROF. DR. H. J. FRIETEMA BLIJK VAN EEN VERHEUGENDE OBJECTIVITEIT Emeritus hoogleraar aan de vroegere Eco nomische Hogeschool, thans Erasmus Uni versiteit te Rotterdam Oud-directeur van de Nationale Coöpera tieve Raad Het getuigt van zelfvertrouwen, dat prof. De Vries, hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis aan de Katholieke Hogeschool in Tilburg en geen specialist op agrarisch, banktechnisch en coöperatief gebied, de vrijwel onuitvoerbare opdracht heeft aanvaard om „de wisselwerking tus sen de groei van het coöperatieve bankwe zen en de economische ontwikkeling in Nederland tijdens de laatste vijfentwintig jaren tot uitdrukking te brengen in een publikatie waarvan de omvang binnen re delijke proporties zou moeten blijven". Na bestudering van dit prachtig uitge voerde gedenkboek, ben ik tot de conclusie gekomen, dat de schrijver zich op een lo vende wijze van zijn taak heeft gekweten. De Vries schrijft opvallend vlot en duide lijk, heeft stapels documentatiemateriaal geraadpleegd en geeft blijk van een ver heugende objectiviteit. Wie bijvoorbeeld zou willen worden ingelicht over de aard van het conflict tussen de Coöperatieve Zuivelbank in Leeuwarden, nu Friesland Bank geheten, en de Coöperatieve Centra le Raiffeisen-Bank in Utrecht, kan in dit gedenkboek vrijwel alles vinden wat hij zou wensen te weten. Vrijwel alles, omdat mijns inziens is verzuimd te memoreren dat de toenmalige voorzitter van de Zui velbank, J. L. Hoogland, deel uitmaakte van het bestuur van de centrale in Utrecht, zonder evenwel een bemiddelen de rol te hebben gespeeld. Belangrijker acht ik dat in dit gedenkboek te weinig duidelijk is onderstreept dat het boerenleenbankwezen wordt gevormd door een groot aantal autonome plaatselijke verenigingen, die hun onderling contact hebben versterkt door middel van een tweetal centrale organisaties, die zij geza menlijk hebben opgericht. Geleidelijk hebben bedrijfseconomische overwegingen tot een vergroting geleid van de invloed van de Centrale Banken op het beleid van de aangeslotenen. Juist daarom zou het ongemotiveerd zijn bij het landbouwkre diet te denken aan twee hoofdkantoren met vele filialen, zoals het geval is bij de handelsbanken. Dit organisatorisch ken merk verklaart waarschijnlijk ook waar-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 14