bank?" zegt Georgius dat een boerenleen bank is: „eene vereeniging van boeren die spaargelden tegen matige rente opnemen en wederom uitleenen tegen een grooteren interest. Men noemt ze ook wel Raiffeisen- kassen, spaar- en voorschotkassen of spaar- en leengilden. Maar omdat het woord leenen de beteekenis heeft van in- en uitleenen noemen wij ze eenvoudig leenbanken en omdat zij ten behoeve van de landbouwers zijn gesticht zeggen wij: boerenleenbanken." Dit is voor iedereen best te begrijpen, meent Tb. Georgius is ervan overtuigd, dat het nut van zulk een leenbank onschatbaar is, want de boeren behoeven geen enkele gulden meer renteloos te laten liggen, heb ben geen geldgebrek meer en hebben evenmin meer iets te maken met woeke raars. (De Lezers herinneren zich, dat deze parasieten mede een grote oorzaak waren van de diepe ellende waarin vele boeren kwamen te verkeren). „Natuurlijk kan niet alles gratis gedaan worden, doch ofschoon het salaris van den kassier en eenige kosten moeten worden afgetrokken, kan zulk eene leenbank bin nen weinige jaren duizenden guldens aan rentewinst ncasseren." Maar dan moet er ook wel een heel goede kassier benoemd worden want: „De kassier aan wien geen betrekkelijke of veranderlijke, maar voor uit vastbepaalde en genoemde som als salaris door de algemene vergadering wordt toegekend is de eigenlijke zaak voerder der leenbank. Daar kan men wer kelijk niet zo maar iedereen aan zetten!" „En", gaat Georgius verder, „spaarzaam heid en arbeidzaamheid worden bevorderd. Men gaat beter oppassen en daardoor zul len weelde en dronkenschap verminderen." Verontwaardigd wordt ontkend dat een leenbank een Armenkas is. Dat beslist niet, want alles wat in kas is, is het eigendom der gehele Vereeniging en dat is zeker niet bestemd om te worden uitgegeven aan enkele van de armste leden. Vraag: „Is er dan voor de rijken niets te verdienen bij eene leenbank?" Een vrese lijke domme vraag! En hierom schiet Geor gius dan ook uit zijn slof, luister maar! (Hier spreekt duidelijk een geestelijke te gen een verondersteld gezelschap van „rijken".) Gewis 00 zeur veel. Direkte stoffelijke winst moeten zij niet booogen, want de bank moet dienen voornamelijk om het geld dor boeren winstgevend te maken, maar er zijn voor de rijkën andere en grootere voordeelen te be halen. 7,y moeten bedenken, dat het een werk is van hooge Christelijke naastenliefde, welke haar loon niet missen kan, dat zij de straffen niet zullen ontgaan, wan neer zy hardvochtig genoeg zijn, om hun steun te wei- gereu. Hoe! gij acht u verplicht aalmoezen te geven aan armen, al misbruiken zij uwe giften en al zyt gij niet bij machte, hun een kostwinning te verschaffen en gij zoudt niet verplicht zijn de boeren te helpen, die gij zondor aalmoes helpen kunt, die gij alleen behoeft deelachtig te maken aan het crediet en vertrouwen datgy bezit; de boeren, van wier welvaart ook uw geluk afhangt en die zich-zelf redden kunnen, als zij onder uwe hoede staan en deelen mogen in uw crediet. Heeft God u dan zooveel rykdommen geschonken, alleen om ze op te stapelen of ze zelf te verteren, zonder u te bekreunen om den zwoegenden landman, die gij zonder eenig verlies van uwen kant, zonder eenig gevaar zelfs, alleen door uwe deelneming aan eene leenbank krachtdadig helpen kunt. En mocht ook al eens van u gevraagd worden, dat gij eene som aan de bank uitzet, is het niet veel beter, dat gij het uitleent, al is het met wat minder rente, aan de eerlijkste en werkzaamste menschen, die in uwe omgeving wonen, en die het slechts voor een tijd noodig hebben, om evenals gij gelukkig te zijn, niet veel beter, dan dat gij het uitleeut aan vreemde woekeraars en papieren daglooners, die daarmede hun mederaensch, deu credietbehoeftigen werkman, ten onder brengen? Waarlijk, beschuldig mij niet van overdrijding. Wat ik daar zeg, is geen zeldzaamheid. Het geld gaat uit de handen van de meer gegoeden, van boeren en burgers, door duizend omwegen, door allerlei banken en tusschen- personen in de handen van een anderen boer of werk man. De eerste ontvangt weinig intrest, maar de laatste geeft zooveel te meer en, wat er overschiet blijft hangen in de vingeren der middelaars. Hoe gaat het met allerlei levens- en brandverzekeringen? Waar blijft het geld? Wie betaalt het? Nog eens. Zijn de meer bemiddelden verplicht aalmoezen te geven, ook aan personen, die zij niet uit hun toestand kunnen redden, veel meer zijn zij ver plicht door hun crediet eene instelling te steunen, die het behoud is van den boerenstand. Niet ontkend kan worden, dat de geachte schrijver soms een beetje te eenzijdig is. Zo heeft hij voor de postspaarbank geen goed woord over, want zij leent geen geld uit om boeren in den nood bij te staan. Zij wordt niet beheerscht door de christe lijke naastenliefde en bevordert geen zede lijkheid, geen vrede, geen eendracht. Dat in tegenstelling tot de leenbank die van verschillende boeren één enkel huis gezin maakt! En in deze gedachtengang is het ook geen schande even in geldnood te zijn. „Dat overkomt zelfs de rijkste lieden". Het is toch dwaas dat vele boeren zich liever slaven maken van woekeraars dan bij hun eigen bank te rade te gaan? Boeren zijn nu eenmaal een beetje gereserveerd wat hun geldzaken aangaat en daarom vreesde men dat hun belangen bij de leenbank niet helemaal geheim zouden blijven. Men woonde immers in een klein dorp waar iedereen alles van elkaar afwist? Geen angst. Aan de „verklappers" van ambts geheimen wordt volgens de statuten boe ten opgelegd. (In Duitsland wel 20 tot 50 Mark en dat was ook in die tijd al een heel grote som). Dat de boeren elkaar niet vertrouwen, is jammer maar dan moeten zij aan dat wan trouwen, afgust en verdeeldheid maar een eind maken. Dat is juist een der schoonste zedelijke uitwerkselen van de leenbank. (wordt vervolgd) Tb.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 35