de jaren voor 1940 de jaren 1948-1954 de jaren na 1954 de gezinsbesparingen tegenover een rela tief geringe daling in de besparingen van overheid en bedrijfsleven. In elk van deze tijdvakken had dus telkens een andere sector een overwegende invloed op de ontwikkeling van de besparingen, namelijk de bedrijven, de overheid en de gezinnen. In de jaren voor de tweede wereldoorlog schommelden met name de bedrijfsbespa- ringen, in mindere mate ook de overheids- besparingen, en nog veel minder de ge zinsbesparingen. De besparingen van de bedrijven varieerden van 9 procent van het nationale inkomen in 1928 tot -3,6 procent (dus ontsparing door geleden verliezen) in 1933. Bij de overheid beliep het overeen komstige verschil niet meer dan 5 punten want de overheidsbesparingen varieerden van (plus) 2,7 in 1926 tot -2,4 (dus ontspa ring bij de overheid) in 1933. Deze ont sparing werd ten dele veroorzaakt door een daling in de ontvangen directe belas tingen (inkomstenbelasting) en door de hoge kosten die de toen heersende werk loosheid voor de overheid met zich bracht, onder andere tengevolge van steunuitke ringen. De gezinsbesparingen van die jaren waren in vergelijking veel stabieler. Zij vloeien voor een aanzienlijk deel voort uit contractuele verplichtingen ingevolge le vens- en pensioenverzekeringen. De schommeling in de bedrijfsbesparingen berustte uiteraard op schommelingen in de winsten. Typerend daarvoor is het verloop van de winsten (na belasting) van naam loze vennootschappen. Zij stegen tussen 1923 en 1928 van 580 tot 980 miljoen gul den, daalden daarna tot 87 miljoen in 1933 en stegen vervolgens weer tot 670 miljoen in 1939. De golving in dit verloop is al ge temperd via hogere afschrijvingen in goede jaren, en lagere afschrijvingen in slechte jaren. Nog meer getemperd is de golving in de uitgekeerde bedragen, want in de slechte jaren deden de bedrijven toch hoge uitkeringen en ze ontspaarden daarvoor: ze tastten hun reserves daarvoor aan. Zo stond tegenover een totale winst van 87 miljoen in 1933 een bedrag van 207 miljoen aan uitkeringen. In feite leidde dat in de slechte jaren tot een extra druk op de reserveringen dus tot grotere ontspa ring). Na de oorlog waren in ons land negentig duizend huizen verwoest, van ons spoor wegnet was nog geen 40 procent over, het aantal vrachtauto's was verminderd met de helft, het aantal personenauto's met twee derden, het aantal autobussen met 90 pro cent. Van onze cultuurgrond stond bijna 10 pro cent onder water en de overige landbouw gronden waren verwaarloosd of uitgeput. Tientallen duizenden machines en zelfs meer dan 80 complete fabrieken waren door de vijand geroofd. Van de produktie- capaciteit van ons land was meer dan 40 procent verloren gegaan. In een dergelijke situatie is overheids steun uiteraard onmisbaar. Maar in de eerste jaren moest zich ook de overheid beperken tot de hoogst dringen de eerste noodmaatregelen. Met behulp van veel invoer - onder andere mogelijk gemaakt door de Marshall-hulp - werden zoveel mogelijk gebouwen en investerings goederen hersteld en werd de produktie van de eerste levensbehoeften op peil ge bracht. Pas later kon men beginnen met de systematische opbouw van een nieuwe structuur in het economisch leven waarin vooral werd gewerkt aan de opbouw van exportindustrieƫn (o.a. metaalindustrie, chemische industrie). Zij moesten werkge legenheid verschaffen en een eind maken aan de tekorten op de betalingsbalans. In het binnenland deed de overheid zelf grote investeringen (o.a. in woningen, wegen e.d.), ze deed vermogensoverdrach ten aan bedrijven, en ze verstrekte kre dieten aan overheidsbedrijven. De midde len daarvoor werden geput uit belasting verhogingen, met name uit de vennoot schapsbelasting, loon- en inkomstenbelas ting en uit de omzetbelasting. Door deze politiek van structurele opbouw beliepen de overheidsbesparingen in de jaren 1948- 1954 gemiddeld tweederde van de totale besparingen: bijna 9 procent van het na tionale inkomen op een totaal van 13,5 procent. Sinds 1955 varieerden de overheidsbespa ringen - globaal gesproken - tussen 5 en 4,5 procent: ze vertoonden een lichte da ling, evenals de besparingen van de be drijven, die met de snelle stijging van de loonkosten kampten. Het meest interes sant was in deze jaren het verloop van de gezinsbesparingen, en met name de be sparingen die werden gedaan via pen sioenfondsen. Zij stegen door twee oor zaken: door de voortdurende loonstijgin gen en - vooral - doordat in 1963 het ambtenaren-pensioen welvaartsvast werd gemaakt. De overheid betaalt daarvoor aan het Algemeen Burgelijk Pensioenfonds een premie van 24 procent, terwijl bij bedrijfs- pensioenen de premie gemiddeld naar 15 procent beloopt. Het is duidelijk dat een dergelijke wijziging invloed heeft op de pensioenbesparingen. Zou een dergelijke welvaartsvaste pen sioenvoorziening ook voor alle niet-over- heidsdienaren worden gerealiseerd - maar zonder afdoende inflatiebestrijding blijft dat zeker onmogelijk - dan zouden daar door de pensioenvoorzieningen nog aan zienlijk verder kunnen stijgen.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 15