12
spaarquote
spaarquoten van acht landen
drie groepen
japan: een klasse apart
nederland in de middengroep
gunstige franse ontwikkeling
geen geleidelijk verloop
drie perioden getypeerd
besparingen
absolute bedragen stegen zij van 230 mil
joen gulden in 1923 tot meer dan 20 mil
jard in 1970, dus bijna tot het honderd
voudige. Het nationale inkomen (netto, in
marktprijzen) steeg in diezelfde tijd van
5,3 tot 106 miljard gulden, dus tot het
twintigvoudige. Dat wil zeggen dat de be
sparingen in 1970 in verhouding tot het
nationale inkomen bijna vijfmaal zo groot
waren als in genoemd basisjaar, of anders
gezegd: de spaarquote werd bijna vijfmaal
zo groot. Dit verschil was het gevolg van
een structurele ontwikkeling. Dat blijkt
onder meer daaruit dat de besparingen in
de hele periode van 1923 tot 1940 gemid
deld jaarlijks nog geen 7,5% vormden
van het toenmalige nationale inkomen,
terwijl de spaarquote sinds 1955 gemid
deld 19,8% beliep.
Als verhoudingsgetal geeft de spaarquote
(besparingen uitgedrukt in procenten van
het nationaal inkomen) een beter inzicht
in de spaarzaamheid van onze landgeno
ten en ook in de relatieve betekenis van
de besparingen voor ons economisch
leven, dan de absolute omvang van de
besparingen in miljoenen guldens. Het
absolute bedrag van de besparingen is
immers - nog afgezien van de bevolkings
groei - in hoge mate beïnvloed door de
voortschrijdende geldontwaarding, waar
door het bespaarde bedrag een volkomen
vertekend beeld geeft van de „reële"
waarden die de spaarders sinds 1923 jaar
lijks opzij legden. Ook het nationale in
komen werd sindsdien door dezelfde prijs
stijging van jaar tot jaar meer opgeblazen
en de verhouding tussen beide, dus de
spaarquote, zal daarom een zuiverder
beeld geven van de spaarzaamheid van
een volk dan de absolute hoogte van het
bespaarde bedrag.
Dr. Post legt dan ook in zijn genoemde
studie praktisch voortdurend de nadruk
op deze spaarquote, ook daar waar hij de
spaarquote van Nederland met die van
andere landen vergelijkt. Wij geven de be
treffende cijfers in een enigszins gewijzig
de vorm hieronder weer:
De cijfers van dit overzicht, die aan de
nationale rekeningen van de O.E.S.O.-
landen zijn ontleend, zijn bij aandachtige
beschouwing bijzonder leerzaam. Men zou
de genoemde landen in drie groepen kun
nen indelen. Ten eerste Japan, dat met
zijn opmerkelijk hoge besparingen een
klasse apart vormt. Vervolgens de even
eens nogal spaarzame landen Nederland,
Zwitserland en Duitsland, die een midden
groep vormen. En ten slotte de vier laatst
genoemde landen - Engeland, de Ver
enigde Staten, Frankrijk en België - waar
de spaarquote lager of zelfs aanzienlijk
lager is.
Met zijn voortdurend hoge spaarquote was
Japan in al die jaren duidelijk de koploper
en, om de beeldspraak voort te zetten, het
kreeg met zijn spaarquote ook een steeds
grotere voorsprong. In de jaren tussen
1950 en 1955 lag Japan met een spaar
quote van 17,4 nog geen 5% voor
op Nederland dat toen tweede was met
16,3%, in de jaren tussen 1956 en 1961
echter had Japan met 24,8 een voorsprong
van bijna 23% op Duitsland, en in de ge
noemde zestiger jaren was de spaarquote
in Japan zelfs meer dan een derde hoger
dan die van Zwitserland. De Japanners
besparen jaarlijks meer dan een kwart van
hun nationale inkomen. Hun land is op dit
punt een klasse apart.
In de drie volgende landen: Nederland,
Zwitserland en Duitsland steeg de gemid
delde spaarquote van ongeveer 15 in de
jaren 1950-1955 tot bijna 20 in de zestiger
jaren. In slechts één van deze landen is
de quote sinds 1950 voortdurend blijven
stijgen, namelijk in Zwitserland; van ge
middeld 14,0 via 17,3 tot 19,5. Overigens
vertonen deze landen op het terrein van
de besparingen een grote mate van over
eenkomst. Uit deze cijfers blijkt ook dat
de spaarzaamheid van het Nederlandse
volk betrekkelijk groot is.
Merkwaardig laag zijn de besparingen ten
slotte in de vier laatste landen van de
GEMIDDELDE
SPAARQUOTE SINDS 1950
1950-'55
1956-61
1962-68
Japan
17,4
Japan
24,8
Japan
26,7
Nederland
16,3
Duitsland
20,2
Zwitserland
19,5
Duitsland
15,9
Nederland
19,8
Nederland
19,4
Zwitserland
14,0
Zwitserland
17,3
Duitsland
17,9
Ver. Staten
10,8
Frankrijk
13,4
Frankrijk
16,8
Frankrijk
10,5
België
10,9
België
13,9
België
8,8
Engeland
9,7
Engeland
11,2
Engeland
7,3
Ver. Staten
9,4
Ver. Staten
9,5
tabel, hoewel zich ook daar sinds de vijf
tiger jaren gunstige ontwikkelingen heb
ben voorgedaan. Typerend is bijvoorbeeld
dat in drie van deze vier landen de spaar
quote sinds 1950 voortdurend is gestegen.
Vooral Frankrijk en België verdienen in dit
verband de aandacht want daar steeg de
spaarquote in verhouding nog sneller dan
in Japan. Vervangt men voor deze landen
de in de eerste kolom genoemde spaar
quoten door het indexcijfer 100, dan be
antwoorden daaraan voor de spaarquoten
van dezelfde landen in de jaren tussen
1962 en 1968 bij Japan 153, bij België 158
en bij Frankrijk 160. De spaarzaamheid is
daar in tien jaar gestegen met meer dan
de helft. In de zestiger jaren bleef daar
door de spaarquote van Frankrijk nog
maar 1 punt achter bij die van Duitsland
(16,8 tegenover 17,9).
Wat nu Nederland betreft zou het onjuist
zijn te menen dat de stijging die zich tus
sen 1923 en 1970 in de besparingen voor
deed, geleidelijk en gelijkmatig zou zijn
verlopen. Ten eerste betekende de tweede
wereldoorlog een zodanige breuk dat men
de jaren 1940-1947 buiten beschouwing
moet laten bij gebrek aan besparingen
en/of gegevens daarover. Verder deden
zich vóór 1940 grote conjunctuurschom
melingen voor die op de besparingen
grote invloed hadden. Wij noemen ter
illustratie de spaarquoten van een viertal
jaren, die overigens niet willekeurig zijn
gekozen: 4,3 in 1923, 14,0 in 1928, -2,2 in
1933 (in dat jaar vond dus ontsparing
plaats of intering van vermogen), en ten
slotte (plus) 11,1 in 1937. Pas na 1948
deed zich in onze spaarquote een gesta
dige groei voor, die tot 1955 aanhield, en
waardoor de quote steeg van 6,2 tot 20.
Maar ook dat was niet het gevolg van een
trend in het economisch leven, maar van
overheidsingrijpen. In de jaren 1948-1954
vormden de overheidsbesparingen meer
dan tweederde van de totale besparingen,
in de jaren 1948 tot 1952 beliep het over
heidsaandeel in de besparingen zelfs meer
dan tachtig procent!
Na 1954 is 19 a 20 procent het niveau
gebleven van de spaarquote in Nederland:
de besparingen omvatten (bijna) eenvijfde
van het nationale inkomen.
Zo kan men - voorbijgaande aan de ge
noemde oorlogsjaren - de totale spaar
periode tussen 1923 en 1970 indelen in
drie duidelijk verschillende tijdvakken
waarin telkens een andere sector domi
neerde: de jaren voor de tweede wereld
oorlog, de jaren van 1948 tot en met 1954,
en de jaren daarna.
Zij worden achtereenvolgens gekenmerkt
door: in de eerste periode: conjunctuur
golven met vooral grote schommelingen
in de winsten en besparingen van bedrij
ven. In de tweede periode: zeer grote
overheidsbesparingen ten behoeve van de
structurele opbouw. En in de derde pe
riode: een betrekkelijk sterke stijging van