de investeringen financiering van de investeringen 42 financiële positie van de landbouw gevaar komt. Toch blijkt uit voorlopige cijfers dat in het relatief gunstige jaar 1971/1972 op 11 van de bedrijven het inkomen onvoldoende was ter dekking van de gezins uitgaven. Het is duidelijk dat de toekomstperspectieven voor deze bedrijven zeer somber zijn, mede omdat het op nemen van vreemd vermogen moeilijkheden zal geven. Op vallend is dat de besparingen in de landbouw, ondanks de slechte inkomenspositie relatief hoog zijn. Dit wordt moge lijk gemaakt door de vrij lage gezinsuitgaven. De bespa ringen krijgen binnen het geheel meer en meer het ka rakter van een restpost. Bij variërend inkomen wisselt de hoogte van de besparingen, terwijl de gezinsuitgaven vrij wel constant blijven. Om het inkomen in de komende jaren op een aanvaard baar niveau te houden of te brengen zal ook een agrarisch ondernemer tijdig de nodige investeringen moeten verrich ten. De eerder genoemde structuurwijzigingen in de land bouw zijn reeds duidelijk een stimulans geweest voor het doen van investeringen. Ook de snelle vooruitgang van de techniek vraagt van de ondernemers toenemende investe ringen. Deze ontwikkeling komt overigens niet tot uiting in het totale investeringsbedrag in de landbouw. Dit totale bedrag bleef de laatste jaren vrijwel constant, maar daar tegelijkertijd het aantal bedrijven is afgenomen, kan toch gesproken worden van een toename van de gemiddelde investeringen per bedrijf. In het boekjaar 1971/72 beliepen de investeringen in duur zame produktiemiddelen per bedrijf gemiddeld 16.200. In 1970/71 was dit f 13.600. Evenals de overige groot heden doet zich ook met betrekking tot de investeringen per bedrijf een grote spreiding voor. Naast bedrijven met desinvesteringen 30% van de bedrijven) waren de netto-investeringen de afgelopen jaren op 25% van de be drijven groter dan 15.000 per jaar. Dit is niet zo verwonder lijk omdat de investeringen per bedrijf meestal schoks gewijze worden verricht. Indien echter meerdere jaren achtereen desinvesteringen voorkomen, in de meeste ge vallen ten gevolge van achterblijvende besparingen, is de toekomst voor het betreffende bedrijf bijzonder somber. De besparingen zijn echter niet de enige bron voor de investeringen. Ook de afschrijvingen en eventuele leningen kunnen daartoe worden aangewend. In het boekjaar 1971/ 72 werden de investeringen voor 58 gefinancierd uit de besparingen, 24% afschrijvingen en voor 11 met le ningen. Voor 1970/71 waren de respectievelijke aandelen 39%, 37% en 24%. Het achterblijven van de besparingen in 1970/71 resulteerde duidelijk in het kleinere aandeel van de besparingen in de ook al lagere investeringen. Dit is terug te voeren op de relatief gunstige inkomenspositie in 1971/72. Het aandeel van de eigen middelen in de investeringen, variëert dus sterk bij een van jaar tot jaar wisselend in komen. Het kleine aandeel van de leningen in de totale investeringen in 1971/72 is te verklaren uit de relatief lage investeringen, bij een hoog niveau van de besparingen. We moeten daarbij echter wel bedenken, dat de boeren door de minder gunstige resultaten in de voorafgaande jaren in 1971/72 een afwachtende houding aannamen. Naar het zich laat aanzien liggen met name de investe ringen in de veehouderij momenteel op een veel hoger niveau, mede onder invloed van de aanhoudend betere bedrijfsresultaten. Deze toename van de investeringen zal resulteren in een toename van het aandeel van de le ningen in het totaal van financieringsmiddelen. Ook binnen de categorie vreemde middelen doen zich verschuivingen voor met betrekking tot het aandeel, van de verschillende kredietverschaffers. Van oudsher zijn de coöperatieve kredietinstellingen (Rabobanken) en de fa milieleden de belangrijkste kredietverschaffers in de land bouw. Hun gezamenlijk aandeel in de kredietverlening op lange termijn is in de periode 1967/72 toegenomen van 82,5 naar 85 Was in 1967 het aandeel van de coöperatieve krediet instellingen en de familieleden met ieder ruim 40%, onge veer gelijk, in 1972 waren de respectievelijke aandelen 49,2 en 35,8%. Dit betekent dus een duidelijke achter uitgang van de familieleningen. Dit moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan een afnemende verbondenheid van de familieleden aan het bedrijf. Bovendien is ook een gedeelte van de familieleningen terug te vinden in het ver pachtersvermogen, tengevolge van het toenemend aantal bedrijfsopvolgers dat het bedrijf (tijdelijk) pacht van de ouders of mede-erfgenamen. De toename van het aandeel van de coöperatieve kredietinstellingen zal de komende jaren, naar verwacht mag worden nog worden gestimuleerd door het rentesubsidiebeleid. Bovengeschetste ontwikkelingen met betrekking tot de financiering hebben hun gevolgen voor de vermogens positie van de landbouw. Zo steeg het balanstotaal van de bedrijven groter dan 5 ha in de periode 1967/72 met circa 60%. Het vermogen per bedrijf is in dezelfde periode nog meer toegenomen door de afname van het aantal bedrijven. Zo was per 1-5-1971 op 27% van de eigendomsbedrijven het bedrijfsvermogen groter dan 300.000. De toename van het eigen vermogen is in de periode 1967/72 achtergebleven bij de toename van het totale bedrijfsvermogen, hetgeen tot uitdrukking komt in een af nemend aandeel eigen vermogen in bedrijf van het totale bedrijfsvermogen van 77,5% in 1967 tot 73,5% in 1972. Dit ondanks de lage gezinsuitgaven en de daardoor rela tief hoge besparingen. De komende jaren zal de vermogensbehoefte per bedrijf zeker niet afnemen, zodat hoge besparingen noodzakelijk zijn om een evenwichtige financiering van de investeringen mogelijk te maken.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 44