de financiële positie van de landbouw gezinsuitgaven en besparingen structurele veranderingen en inkomen 41 ir. c. j. m. van valkengoed per ondernemer niet hoger dan 11.500,-. Voor onze ver dere beschouwing over de financiële positie zullen we uitgaan van het eerder vermelde meer concrete gezins inkomen, te meer dat de bovengenoemde splitsing tussen arbeidsinkomen en de overige inkomenscomponenten in de praktijk zelden wordt toegepast. Het zojuist genoemde gezinsinkomen moet zowel toerei kend zijn voor de gezinsuitgaven als voor de noodzake lijke besparingen. Nu blijken de gezinsuitgaven in de land bouw circa 20 beneden het niveau van de overige sectoren te liggen. Voor een deel wordt dit veroorzaakt door de groep met Evenals de voorafgaande jaren is er ook dit jaar in het kader van de E.E.G.-prijsonderhandelingen op diverse plaatsen aandacht besteed aan de financiële situatie van de Nederlandse landbouw. De prijsverhogingen voor het jaar 1973/1974 zijn inmiddels bekend. In agrarische kring worden de verhogingen zoals bekend teleurstellend ge noemd; de prijsverhogingen worden onvoldoende geacht om het inkomen van de landbouwer op peil te houden, laat staan om de achterstand in te halen. Nu de rust aan het prijzenfront - ook al is het waarschijnlijk maar voor één jaar - is teruggekeerd, zullen we in dit artikel nader ingaan op de financiële positie van de landbouwbedrijven. Hierbij wordt met name gebruik gemaakt van de cijfers, die jaarlijks door het Landbouw Economisch Instituut worden gepubliceerd. De ontwikkeling van de financiële positie is niet los te zien van de snelle structurele veranderingen in de agra rische sector. Mede door de matige prijsverhogingen in de afgelopen jaren is de noodzaak tot modernisering en be- drijfsvergroting sterk toegenomen. Door de hieruit voort vloeiende verhoging van de produktiecapaciteit per man kan het inkomen op een aanvaardbaar niveau worden ge handhaafd of gebracht. Deze ontwikkeling naar grotere bedrijven en de daarmee samenhangende afvloeiing van arbeidskrachten uit de landbouw wordt gestimuleerd door de overheid via de bedrijfsbeëindigingsregeling van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw. Het aantal landbouwbedrijven is de laatste jaren dan ook gemiddeld met ruim 3% per jaar afgenomen, waardoor de gemiddelde omvang van de overblijvende bedrijven is toe genomen. Ondanks deze structurele aanpassing is het gemiddeld inkomen in de landbouw de afgelopen jaren onvoldoende toegenomen om de bestaande achterstand in te lopen. Het gemiddeld gezinsinkomen op bedrijven groter dan 5 ha lag in de periode 1968-1971 op ruim 20.000,-. In het voor de landbouw relatief gunstige jaar 1971/1972 was het gezins inkomen per bedrijf gemiddeld 32.400,-. In dit gezins inkomen zijn echter ook opgenomen de vergoeding voor gezinsarbeid, en de rente over het eigen vermogen, terwijl ook het inkomen buiten het bedrijf is meegerekend. Het eigenlijke arbeidsinkomen per ondernemer, dit is specifiek het inkomen uit eigen arbeid van de ondernemer na aftrek van bovengenoemde factoren, bedraagt gemiddeld slechts circa 60% van de bovengenoemde bedragen. In het slechte jaar 1970/1971 was het gemiddeld arbeidsinkomen een erg laag inkomen. Deze groep kan eenvoudigweg niet meer besteden. Echter ook in de hogere inkomensgroepen liggen de gezinsuitgaven op een relatief laag niveau. Als belangrijkste oorzaken hiervan kunnen worden aangemerkt de noodzaak tot besparen en het van oudsher lagere be stedingsniveau van de agrarische bevolking. Deze laatste factor wordt de laatste jaren minder belangrijk. Vooral bij de jonge agrarische gezinnen wijkt het bestedingsniveau weinig af van dat in de overige sectoren. De noodzaak tot besparen ten behoeve van de investe ringen is echter de belangrijkste oorzaak van relatief lage gezinsuitgaven in de landbouw. Dit blijkt ook heel duidelijk als we de spreiding van het inkomen en de daarbij be horende spaarquotes bezien. Tot nu toe werd gesproken over het gemiddelde gezinsinkomen; minstens zo belang rijk is echter de spreiding van het inkomen rond dit ge middelde. Uit de hierna volgende gegevens blijkt heel duidelijk, dat de spaarquote sterk variërt naar gelang de hoogte van het besteedbaar inkomen. Spreiding besteedbaar inkomen en spaarquote in 1970/ 1971 op bedrijven groter dan 5 ha inkomen (x 1.000) van de bedrijven spaarquote tot 10 23 - 120 10-15 19 - 4 15-20 21 12 20-25 13 24 25-30 11 28 30-40 8 39 40-50 2 49 boven 50 3 75 gem. 19.000 100% 21 Op de bedrijven met een besteedbaar inkomen (exclusief belastingen en sociale verzekering) beneden 15.000,- werd in 1970/1971 meer geconsumeerd dan er werd ver diend. Dit was het geval op 42% van de bedrijven. In de praktijk betekent dit, dat de noodzakelijke afschrijvingen niet zijn verricht, of dat is ingeteerd op spaargelden of andere reserves. Het zal duidelijk zijn, dat dit weliswaar een noodoplossing kan zijn voor een enkel jaar, maar dat op deze manier de continuïteit van het bedrijf ernstig in

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 43