24 rentabiliteit investering, financiering sierteelt Rentabiliteit van bedrijven met overwegend snijbloemen. Netto-overschot per 100,- opbrengst. Onder glas aan, dat in landen, waar de bestedingen voor bloemen en planten 0,6 van het nationaal inkomen benaderen, dit relatie ve verbruik niet meer toeneemt. Boven dien zullen starre consumptie-gewoonten en gebreken in het distributiesysteem in de landen met een laag consumptie-niveau belemmerend werken op een snelle uit breiding van de vraag. Reclame en verbe teringen in de distributie zullen een gun stige uitwerking hebben; op korte termijn mag men hiervan echter geen opmerkelij ke resultaten verwachten. Hoewel het verbruik van snijbloemen krachtig is toegenomen, bleven de prijzen van de belangrijkste snijbloemen in de periode 1965 tot en met 1970 globaal op hetzelfde niveau. In 1971 was in de meeste landen sprake van hogere prijzen. De Westeuropese snij bloemenproducenten hebbep daarbij de afgelopen jaren vooral kunnen profiteren van de sterk stijgende opnamecapaciteit van de Westduitse markt. Daar het con sumptie-niveau in West-Duitsland echter reeds hoog is, moet met een minder krach tige stijging daarvan in de toekomst reke ning worden gehouden. De produktie van snijbloemen in West-Europa en vooral in Nederland neemt zeer snel toe. Er bestaat daardoor een reële kans, dat in de komende jaren de snijbloemenprijzen, met name op de Westduitse markt evenals in het verleden minder snel zullen toene men dan het kostenniveau. Hoewel in 1972 grotere hoeveelheden 31 snijbloemen uit Nederland naar West-Duitsland zijn geëxporteerd, wijzen de toenemende concurrentie tussen en de dalende winstmarges van de Nederlandse exporteurs op het ontstaan van een aan- biedersmarkt. De hierna volgende tabel geeft een indruk van de gemiddelde rentabiliteit omstreeks 1970 van snijbloemenbedrijven in een aantal Europese landen. Hoewel de resul taten van de individuele bedrijven onder ling sterk verschillen mag de gemiddelde rentabiliteitspositie van de bedrijven in de meeste landen teleurstellend genoemd worden. Relatief gunstige bedrijfsresultaten blij ken behaald te zijn door de bedrijven in het Zuidwesten van Duitsland, Italië en Nederland. De Nederlandse gegevens heb ben betrekking op L.E.I.-bedrijven in het gebied Aalsmeer en omstreken. Daar de L.E.I.-bedrijven in het Zuidhol lands glasdistrict nog belangrijk gunstiger resultaten hebben behaald, kan gesteld worden, dat de rentabiliteit van de Neder landse snijbloementeelt gunstiger is dan in de meeste andere landen. Opvallend nega tief zijn daarentegen de gemiddelde be drijfsresultaten van alle Westduitse be drijven, waaronder zich een groot aantal bedrijven bevinden uit het belangrijke produktie-gebied Noordrijnland-Westfalen. In het algemeen blijken de middelgrote bedrijven een gunstiger rentabiliteit te hebben dan de kleine bedrijven. West-Duitsland (1968/1969) Zuidwest-Duitsland (1969) Frankrijk (1971) Départements du Midi (1970/1971) Italië (Imperia) (1971) België (1969) Denemarken (1970) Nederland (Aalsmeer en omstreken) (1970) Italië (Imperia) (1971) In de meeste produktie-landen is de ren tabiliteit van de snijbloemenbedrijven in de afgelopen jaren verzwakt, doordat de kosten sneller zijn toegenomen dan de opbrengstprijzen. Daarbij speelt de stij ging van de loonkosten een belangrijke rol, daar deze kosten meer dan 30 van de totale kosten bij snijbloemenbedrijven uitmaken. Uit het beschikbare cijfermate riaal is gebleken, dat het loonaandeel bij de Italiaanse en Nederlandse snijbloemen bedrijven hoger ligt dan in de andere landen. Bij de bedrijven in het Italiaanse produk- tiegebied Imperia is dit een gevolg van de relatief lage arbeidsproduktiviteit. In Ne derland wordt dit vooral veroorzaakt door het hoge loonkostenniveau. De loonkosten in de tuinbouw zijn de afgelopen jaren het krachtigst gestegen in Nederland, gevolgd door West-Duitsland. In alle belangrijke Westeuropese produk tie-landen, is het stichten van nieuwe bedrijven door jonge tuinders van geen betekenis. Ook dit geeft een indicatie voor de zwakke rentabiliteitspositie van de snijbloementeelt in de meeste landen. Dit geldt tevens voor de ontwikkeling van het aantal bedrijven. In West-Duitsland, Italië (Imperia) en De nemarken is van een duidelijke afname sprake. In Frankrijk neemt het aantal bedrijven slechts in lichte mate toe. In Nederland verminderde het aantal be drijven na 1968, terwijl er sinds 1970 weer van een duidelijke toename sprake is. De omschakeling van de groenteteelt naar de bloementeelt speelt daarbij een belangrij ke rol. De zwakke rentabiliteit welke bovendien onder druk komt te staan als gevolg van de stijgende kosten, dwingt een groeiend aantal kwekers tot een voortdurende opti malisering van hun bedrijf. Gezien de nog beperkte omvang van veel bedrijven, zal dit ook in de toekomst gepaard gaan met belangrijke investeringen. Middel- Klein groot Groot - 9,7 - 8,8 - 8,0 - 0,5 9,3 - 2,0 - 0,5 - 1,3 - 16,8 - 6,7 - 3,3 0,7 - 7,7 - 2,3 - 6,4 - 1,1 3,5 Volle grond 0,0 - 0,9 De noodzakelijke investeringen voor de stichting of uitbreiding van snijbloemen bedrijven verschillen sterk van land tot land. Zo moeten de bloementelers in het belang rijke Italiaanse produktiegebied Imperia hogere grondprijzen betalen dan hun col lega's in Frankrijk, West-Duitsland en Nederland. Het verschil met de grondprijs in het gebied Aalsmeer bedraagt zelfs meer dan 100 Vergelijkbare kassen (exclusief verwar ming) zijn in Nederland goedkoper dan in Frankrijk en Italië. Het prijsverschil bedraagt respectievelijk 75 en 55%. Hier komt duidelijk het grote belang tot uiting van de goed geoutilleerde en scherp concurrerende kassenbouwindustrie in Nederland. De totale investering per m2, noodzakelijk voor de stichting van een compleet bedrijf van minimale omvang, zijn desondanks het laagst in Italië, vooral als gevolg van de lage investeringen in de verwarming. De verschillen tussen de lan den zijn gering. Alhoewel bij de opstelling van het rapport alleen uit West-Duitsland exacte gegevens ter beschikking stonden, mag aangenomen worden, dat vreemd vermogen bij de fi nanciering van snijbloemenbedrijven een steeds belangrijkere rol gaat spelen. Bij de Westduitse snijbloemenbedrijven nam het aandeel van het vreemde vermogen in het balanstotaal zelfs toe van 28,6% in 1965/1966 tot 46,2% in 1968/1969. Evenals in Nederland spelen coöperatieve land bouwkredietinstellingen in de landen, die vertegenwoordigd waren in de werkgroep, een belangrijke rol bij de financiering van tuinbouwbedrijven. De financieringsmethoden en -faciliteiten van deze instellingen vertonen onderling zeer grote verschillen, waaraan reeds vo rig jaar uitgebreid aandacht werd besteed in nummer 6 van dit tijdschrift. In Italië, Frankrijk, België en Denemarken kan zo wel de looptijd van de lening als de te betalen rente afhankelijk zijn van het te financieren object.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 26