26 steunmaatregelen Gemiddelde exploitatie-resultaten van de actieve vloot motorschepen sleepschepen 1966 1970 1966 1970 Inkomsten uit vervoer klasse: 300 - 400 ton 39,1 600 - 800 ton 62,8 meer dan 1.000 ton 122,3 Verteerbaar inkomen klasse: 300 - 400 ton 14,7 600 - 800 ton 21,0 meer dan 1.000 ton 30,9 Cash-flow klasse: 300 - 400 ton - 5,8 600 - 800 ton - 4,2 meer dan 1.000 ton 14,6 Bron: Verslag C.V.V. 1971/1972 61,8 24,4 32,4 116,8 35,1 63,0 259,5 65,7 99,7 31,0 13,8 20,5 62,4 18,4 30,5 128,1 29,4 57,9 1,4 - 3,2 - 5,0 -I- 25,6 0,8 5,4 78,6 3,5 22,7 opmerken, dat de opbrengsten per ton laadvermogen stegen naarmate de motor schepen groter waren. Bij de sleepschepen blijkt de grootste stijging in de laadvermogensklasse van 600-800 ton te vallen. De inkomsten uit vervoer, die afhankelijk zijn van de vrachtprijzen en het vervoers volume geven over het algemeen een posi tieve ontwikkeling te zien, de vraag echter of dit ook voor de rentabiliteitspositie geldt, kan slechts beoordeeld worden aan de hand van de winstontwikkeling. Gezien de invloed van de afschrijvingen op de winst zal de ontwikkeling van de cash flow een beter beeld geven van de renta- biliteitsontwikkeling. Eerst zal het verteer baar inkomen als criterium iets nader wor den uitgewerkt. Daarbij is enerzijds nog geen rekening gehouden met het gewaardeerde onderne- mersloon en rente over het geïnvesteerde eigen vermogen, terwijl anderzijds wel met de fiscale afschrijvingen rekening is gehouden. Deze laatste zijn wel voldoen de om het nominaal geïnvesteerde vermo gen te handhaven, maar bieden nog geens zins waarborgen voor de continuïteit van de onderneming. Op basis van deze bere keningen blijkt, dat er in 1966 nauwelijks voldoende voor de schipper en zijn gezin overbleef om in redelijke mate in het levensonderhoud te voorzien, zonder nog enigszins te denken aan een oudedags voorziening. In mindere mate gold dit voor de schepen met het grootste laadver mogen. Intussen is dit beeld, gezien de cijfers voor 1970, aanmerkelijk rooskleuri ger geworden, terwijl deze ontwikkeling zich in 1971 grotendeels heeft voortgezet. In 1972 echter ondervond de binnenvaart belangrijke moeilijkheden van de lage waterstand op de Rijn (ook in 1971 was men daarmee reeds geconfronteerd), het geen tot een lagere beladingsgraad en derhalve tot relatief hogere kosten leidde. Tengevolge daarvan zullen de resultaten enigszins onder druk hebben gestaan. Wordt het verteerbaar inkomen vermin derd met de gewaardeerde lonen en de gecalculeerde rente over het geïnvesteerde eigen vermogen, dan ontstaat een netto overschot. Wordt dit netto-overschot daarna vermeerderd met de afschrijvin gen, dan ontstaat de cash-flow. In 1970 kan een belangrijke verbetering ten op zichte van 1966 worden geconstateerd. De cash-flow blijkt relatief sterker toegeno men te zijn, naarmate het laadvermogen van de schepen groter is. We kunnen ons echter afvragen of deze cash-flow voldoende is om de continuïteit te waarborgen. Deze cash-flow zal, afge zien van de nog te betalen belastingen, aangewend kunnen worden voor afschrij vingen c.q. aflossingen en reserveringen. In 1970 werd door motorschepen met meer dan 1.000 ton laadvermogen gemiddeld een cash-flow bereikt van ruim 78.000. Uit gaande van de bouwprijs van een schip van 1.500 ton ad ƒ1,4 miljoen, voor de helft gefinancierd met vreemd vermogen, is deze cash-flow voldoende om het ge leende kapitaal in 10 jaar tijds af te lossen (maximale looptijd van de normale lenin gen - rapport: Financieringsvraagstuk ken in de binnenvaart). Op deze basis zou derhalve een redelijke exploitatie moge lijk zijn. De exploitatie, die in dit geval nog juist rond komt, brengt echter grotere moei lijkheden mee bij schepen met een laad vermogen kleiner dan 1.000 ton. We stoten hier op de problematiek, waarbij het hele midden- en kleinbedrijf is betrokken: een belangrijke groep bedrijven behaalt posi tieve resultaten, terwijl een eveneens aan zienlijke groep, meestal kleine bedrijven met marginale resultaten werkt. Gezien het voorgaande is het geenszins verwonderlijk, dat er van diverse zijden maatregelen zijn genomen, die ten doel hebben een meer rooskleurig perspectief aan de binnenvaart te bieden. Allereerst denken we daarbij aan een stilleg- en sloopregeling, die ten doel heeft op de vrachtenmarkt het aanbod van vervoerscapaciteit in evenwicht te bren gen met de vraag. Echter een dergelijke regeling moet een verlengstuk van een voortdurende marktbewaking zijn, gericht op een structureel marktevenwicht. De invoering van een dergelijke regeling zal nog heel wat problemen meebrengen. Te denken valt hierbij ook aan een har monisatie in E.E.G.-verband. Intussen wordt het vervoer gereguleerd door de Commissie Vervoer Vergunningen, die er naar streeft de capaciteit en de samenstel ling van het onder vergunning gebrachte vlootbestand af te stemmen op de vraag naar vervoer op de binnenlandse en inter nationale markt, voor zover daarin door Nederlandse schepen wordt voorzien. Daarnaast komt de overheid de binnen vaart te hulp met garantiekredieten, te weten het bijzonder bedrijfskrediet, het krediet voor economische samenwerking en het bedrijfsontwikkelingskrediet. Een uitbreiding van deze garantiekredieten met het hypothecair krediet zou een be langrijke bijdrage aan de oplossing van de financieringsproblematiek geven. Evenwel, zolang de binnenvaart met een belangrij ke overcapaciteit wordt geconfronteerd, zal men daaraan niet behoeven te denken. Voorlopig zal de bedrijfstak het met de regeling Bijzondere Financiering Binnen vaart moeten doen. Krachtens deze rege ling kunnen ondernemers met deels of geheel door de Staat gegarandeerde kre dieten binnenschepen bouwen of moderni seren. De kredieten hebben een maximale looptijd van 20 jaar en worden verstrekt door de Nationale Investeringsbank. Fiscaal gezien geniet de binnenvaart een investeringsaftrek van twee maal 5%, die de financieringslasten in de eerste twee jaar verlicht. Afgezien daarvan belopen de

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 28