25 rentabiliteitspositie -55HSH als relatief terug. Echter het laadvermo gen ligt de laatste drie jaar op een onge veer constant niveau van 83% van de totale vloot haar laadvermogen (4,4 mil joen ton op 1 januari 1972). Uit vorengaande tabel zou men verder een voortgaande schaalvergroting in de bin nenvaart kunnen concluderen; een kleiner aantal schepen vervoert het leeuwendeel van het vervoer. Vooral schepen met min der dan 400 ton laadvermogen vallen weg, terwijl het aantal schepen met meer dan 1.000 ton laadvermogen toeneemt en het laadvermogen dat actief aan het vervoer deelneemt, stabiel blijft. Een aanzienlijk aantal marginale bedrijven vormen als het ware een buffer bij het vervoersaanbod. Deze ontwikkeling komt tot uitdrukking in het gemiddeld laadvermogen per schip (van de actieve vloot). Bedroeg dat in 1960 nog 331 ton, in 1972 beliep het 547 ton, hetgeen een stijging van het gemiddelde laadvermogen per schip van 65% bete kent. De rentabiliteit van de binnenvaart is van verschillende factoren afhankelijk. Als belangrijkste factor kan wel de water stand worden aangewezen, waarop nau welijks enige invloed kan worden uitgeoe fend. Enerzijds leidt een lage waterstand tot een geringe bezettingsgraad, hetgeen aanzienlijke kosten meebrengt, anderzijds echter zullen aan de opbrengstkant hogere vrachtprijzen gevraagd worden, waaruit de hogere kosten kunnen worden bestre den. Op de invloed van klimatologische factoren zullen we hier niet verder in gaan. We willen slechts verwijzen naar de situatie in de Rijnvaart in 1972, die in deze voldoende inllustratief is. Wanneer we de rentabiliteit van de bin nenvaart onderzoeken, moeten we eerst een onderscheid maken tussen motorsche pen en sleepschepen. Bij beide catego rieën schepen zullen we ons beperken tot 3 laadvermogensklassen, namelijk van 300 - 400 ton, van 600 - 800 ton en meer dan 1.000 ton, met dien verstande dat in de laatste klasse de cijfers betrekking hebben op motorschepen met meer dan 1.000 ton laadvermogen en op sleepschepen meteen laadvermogen, dat groter is dan 1.000 ton, maar kleiner dan 1.500 ton. Aan de hand van drie criteria, te weten totale inkomsten uit het vervoer, het ver teerbaar inkomen en de cash-flow, zal gepoogd worden een inzicht te verkrijgen in de rentabiliteitspositie van de binnen vaart. Ten aanzien van het verteerbaar inkomen als criterium mogen we opmerken dat, daar de meeste ondernemingen in de bin nenvaart familiebedrijven zijn, het hante ren van dit criterium een indicatie geeft van de bestedingsmogelijkheden van de eigenaar. In bijgaande tabel worden de resultaten (x 1.000) van 1970 vergeleken met die van 1966, zodat we een indruk krijgen van de ontwikkeling, zoals die zich na 1966 heeft voorgedaan, toen de situatie weinig rooskleurig was. Ten aanzien van inkomsten uit het ver voerbedrijf blijkt het onderscheid naar de wijze van voortbewegen, motorschepen versus sleepschepen, van belang. De mo torschepen varen hogere inkomens bij el kaar dan sleepschepen, hetgeen vooral kan worden toegeschreven aan de hogere snelheden, waarmee het vervoer plaats vindt en de aard van de goederen. Zou men het laadvermogen per schip in de beschouwing betrekken, dan blijken de vrachtopbrengsten per ton laadgewicht het grootste te zijn in de kleinste laadver mogensklasse, hetgeen kan worden toege schreven aan de relatief hogere vrachtpij- zen voor kleine partijen. De inkomsten uit het vervoerbedrijf zijn ten opzichte van 1960 sterk toegenomen, waarbij de toename het grootste was bij de motorschepen. Bovendien kunnen we

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 27