discussie rond het
structuur-rapport
22
In onze bespreking van het inmiddels bekende rapport
van de Commissie Structuur grote landbouwcoöperatie
(Rabobank, februari 1973, bladzijde 7) gaven wij naast
onze waardering voor dit rapport ook uiting aan enkele
kritische overwegingen.
Op onze uitnodiging geven thans mej. dr. T. Ter louw en
mr. M. G. de Vries, die samen het secretariaat vormden
van de Commissie Structuur, hun commentaar op die
overwegingen. Wij zeggen hun dank voor deze bijdrage.
Wij vertrouwen, dat ook hierdoor de bestudering van het
rapport zal worden gestimuleerd.
In de „zandloper" van het februarinummer van dit blad
plaatst de auteur een kritische aantekening bij twee
belangrijke punten van het rapport „structuur van de
grote landbouwcoöperatie". Graag maken wij van de ons
geboden gelegenheid gebruik onze visie hierop te ge
ven.
In de eerste plaats vindt de auteur het jammer dat de
Coöperatieve rechtsvorm zonder nadere motivering als
uitgangspunt van de studie is genomen.
Daarmee heeft z.i. de commissie niet de kans gegrepen
om de coöperatieve vereniging te plaatsen naast andere
rechtsvormen en aan de hand van een vergelijking aan te
tonen dat de coöperatieve rechtsvorm de meeste wense
lijke is voor de economische samenwerking van boeren
en tuinders. Schr. vecht daarmee niet de voorkeur voor
de coöperatieve vereniging aan, die het bestuur van de
NCR duidelijk heeft doen uitkomen in zijn opdracht; hij
meent zelfs dat de waarde daarvan gemakkelijk aantoon
baar is.
Hierbij zouden wij de volgende aantekeningen willen
plaatsen:
De Commissie heeft de opdracht van de NCR zo breed
geïnterpreteerd dat zij wel degelijk ook aandacht heeft
geschonken aan „nieuwe vormen van coöperatie".
Als zodanig heeft zij behandeld: de coöperatie met haar
bedrijf in een naamloze resp. besloten vennootschap en
de n.v. resp. b.v. op coöperatieve grondslag.
Voorzover de n.v. of b.v. als een middel tot coöpereren
wordt gehanteerd, tekent de Commissie wel aan dat het
weliswaar mogelijk is een economische samenwerking
tussen boeren en tuinders op coöperatieve grondslag in
deze juridische vormen te gieten maar dat de uitgangs
punten, die aan de coöperatieve vereniging ten grond
slag liggen, veel minder vanzelfsprekend tot hun recht
komen in de n.v. resp. b.v. De Commissie geeft dan ook
op diverse punten aanwijzingen, aan welke voorwaarden
een n.v. resp. b.v. zal moeten voldoen om inderdaad de
doelstelling van coöperatie, namelijk het dienen van de
bedrijfsbelangen van de leden/boeren en tuinders waar te
maken. Immers, de belangen van boeren en tuinders als
aandeelhouders van een n.v. resp. b.v. behoeven niet
parallel te lopen aan die, voortvloeiende uit hun zakelijk
verkeer met de n.v.
Op onze beurt zouden wij overigens stelling willen nemen
tegen de uitspraak van de auteur dat de waarde van
de coöperatieve structuur niet als een soort axioma hoeft
te worden gehanteerd want zij kan aangetoond en
bewezen worden". Schr. heeft hier kennelijk alleen op het
oog het feit dat de coöperatieve vereniging in beginsel
democratisch van opzet is, dat de interne organisatie
mogelijkheden biedt tot een goede leden-inspraak en dat
de coöperatieve vereniging per definitie werkt in het
belang van zijn leden.
Daarbij gaat de auteur o.i. echter min of meer axioma
tisch ervan uit dat dit alles goed functioneert. De
Commissie is echter juist ingesteld om te bezien aan
welke voorwaarden de samenwerking in de vorm van de
coöperatieve vereniging moet voldoen om bij de toene
mende schaalvergroting en toenemende complexiteit
doelmatig te kunnen werken en daarmee haar doel -
werkzaam te zijn ten gunste van haar leden - te blijven
verwezenlijken.
De Commissie heeft - zij het niet zo expliciet geformu
leerd maar toch wel te lezen uit de teneur van het
rapport - eigenlijk voorop gesteld dat in de moderne
maatschappij boer en tuinder op den duur alleen geïnte
resseerd kunnen blijven bij de coöperatie wanneer deze
zakelijk goed functioneert.
Het rapport bevat vele opmerkingen over dit zakelijk
functioneren.
In het hoofdstuk „de inhoud van het lidmaatschap"
behandelt de Commissie de verschillen in zakelijke relatie
tussen de onderscheidene typen van coöperatie en komt
zij tot de conclusie dat een in vele opzichten straffere
binding toch wel wenselijk is. Niet voor niets wijdt de
Commissie in dit verband zo uitvoerig aandacht aan de
contracten en heeft zij zich zo nadrukkelijk de vraag
gesteld of, hetgeen in contracten wordt geregeld, niet
ook statutair zou kunnen worden vastgelegd. Immers, in
dit laatste geval vormt het statuut in beginsel een
contract op lange termijn met de leden terwijl de
contracten altijd een binding op korte termijn inhouden.
Het enkele feit dat de Commissie het rapport over „een
nieuwe financieringsvorm voor de landbouwcoöperatie"
heeft geaccepteerd - en als bijlage aan haar rapport
heeft toegevoegd - vormt eveneens een bewijs ervan
dat de Commissie open staat voor veranderingen binnen
de coöperatieve vereniging. Immers, juist in dit „model"
wordt de mogelijkheid voor het lid om een uitkering te
krijgen uit het vermogen van de coöperatie, tot de
vorming waarvan hij tijdens zijn lidmaatschap heeft
bijgedragen, strikt gebonden aan zijn zakelijk verkeer.
Deze binding gaat zelfs zo ver dat het lid al zijn zakelijk
verkeer met deze coöperatie „op aandelen" ook door
„aandelen" - in de studie van het rapport aangeduid als
„lidmaatschapsbewijzen" - moet dekken.
De Commissie heeft ook de financiering kritisch bezien
omdat naar haar oordeel op dit punt bij diverse coöpera
ties de situatie voor verbetering vatbaar is. Zij heeft
begrip getoond voor de wens van de moderne boer en