e.g. prijsbeleid geen vermenging bergboeren en landschapsparken 13 moeten opwaarderen tegenover de dollar, hetgeen alleen mogelijk zou zijn wanneer zwakke munten als de Italiaan se lire en het Engelse pond door de andere E.G. landen gesteund zouden worden. Er zou dus een grote solidari teit van de E.G. worden gevraagd. Voor de landbouw zou het alternatief zijn dat door los van elkaar bewegende Europese munten voor alle marktorde- ningsprodukten variabele heffingen en restituties aan de binnengrenzen ingevoerd zouden moeten worden. Deze grensbelemmeringen zouden gevoegd moeten worden bij de compenserende bedragen welke nog ter oplossing van de vorige dollarcrisis van begin 1972 stammen en de compenserende bedragen welke voor de drie toegetre den E.G. landen gelden. Het zou een volkomen terugkeer tot dertiger jaren hebben betekend, zij het dat er (nog) geen sprake zou zijn van kwantitatieve restricties. De gekozen voorlopige oplossing heeft ertoe geleid dat zes E.G. landen gezamenlijk zijn gaan zweven en dat Italië, het Verenigd Koninkrijk en Ierland ieder apart zweven. De schade is op deze wijze enigszins beperkt, zij het dat West-Duitsland zijn munt met drie procent heeft gerevalueerd en dus de bestaande compenserende be dragen gebaseerd op een koersverschil van 4,61 met drie zal kunnen verhogen. Afgewacht moet nog worden of ook ditmaaj groente en fruit buiten schot blijven; deze produkten zijn immers in toenemende mate te vergelijken met „normale" marktordeningsprodukten zoals granen, waarvoor de compenserende bedragen tot nog toe zijn beperkt. Wat moet er onder deze omstandigheden van een E.G. prijsbeleid terechtkomen? De heer Lardinois heeft bij het begin van de monetaire crisis een uitstel van een maand voor het doen van een prijzenvoorstel verkregen. De gekozen monetaire oplossing heeft de situatie echter voor hem niet meer overzichtelijk gemaakt. Neemt men als voorbeeld Italië, dan ziet men dat de lire medio maart met 10% omlaag is gezweefd; dat betekent dat de interventieprijzen e.d., met 10% kunnen stijgen voordat zij het niveau hebben bereikt zoals dat in de Europese rekeneenheden wordt aangegeven. Italië heeft dus geen behoefte aan een stijging van het Europees prijspeil want het kan nationaal nog enige tijd uit de voeten. West-Duitsland bevindt zich in een omgekeerde situatie. Door de revaluatie van de D.M. zouden de interventieprij zen gemeten in D.M. moeten dalen; dat gebeurt niet zolang er compenserende heffingen bij invoer uit de E.G. en andere landen mogen worden opgelegd. Uiteraard wil men in de E.G. zo snel mogelijk van deze nieuwe grensbelemmeringen af. Het zou niet ondenkbaar zijn dat een verhoging van het E.G. prijspeil in Duitsland gepaard gaat met een gedeeltelijke verdwijning van de invoerheffing. Dat alles betekent dat een verhoging van het E.G. prijspeil voor landbouwprodukten slechts gedeel telijk of wellicht in het geheel niet tot de Duitse boeren doordringt. Zo'n situatie vraagt als het ware om moeilijk heden omdat de Duitse landbouw niet ten onrechte toch reeds het gevoel heeft door de E.G. onder een grotere druk te staan dan bij een zuiver nationaal beleid het geval zou zijn geweest. Voor West-Duitsland is de weg van het nationale prijsbe leid de brede weg en die van het E.G. prijsbeleid de smalle weg, bezaaid met stenen. Het zal moeilijk zijn, maar het is in het belang van de voortgang van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek noodzakelijk dat het Europese prijsbeleid zoveel mogelijk gescheiden blijft van de interne monetaire moeilijkheden. De monetaire moeilijkheden zijn het gevolg van het verschil in economische ontwikkeling van de lid-staten; de gevolgen voor de concurrentiepositie van het bedrijfs leven van herwaarderingen van munten zullen ook de landbouw in de betrokken landen niet voorbij mogen gaan, al is een geleidelijke aanpassing aanvaardbaar door steeds lager wordende heffingen. Het E.G. prijsbe leid moet beheerst worden door overwegingen van kosten ontwikkeling, produktiviteit en markt-vooruitzich- ten. Het is zeer de vraag of op dit punt van de huidige Europese Commissie een principiële benadering is te verwachten. Er schijnt een voortdurende discussie in dit college plaats te vinden over een mogelijke wijziging van het systeem van landbouwpolitiek. De Engelsen Thomson en Soames denken dat een soort van toeslagsysteem zoals zij dat uit hun vaderland kennen niet zo dwaas zou zijn voor de Gemeenschap; de Italiaan Spinelli heeft zijn voorstellen van vorig jaar weer herhaald en daarbij vooral de nadruk gelegd op de grote inkomensverschillen binnen de landbojw die door een prijsverhoging niet verminderen maar wellicht vergroot worden. Er is natuur lijk geen geld genoeg in de E.G. kas om een genereus stelsel van inkomenstoeslagen in te voeren en ook de technische mogelijkheden van uitvoering zullen nog wel eens grondig bekeken moeten worden. Intussen betekent de discussie over oet systeem wel steun voor degenen die, om welke reden dan ook, toch geen voorstander zijn van een prijsverhoging van enige betekenis. De heer Lardinois heeft zijn collega's overigens stof voor hun redenering geven door voorstellen te doen voor premies voor de rindvleesproduktie en voor inkomens toeslagen voor bergboeren. Zou dit niet het begin van een algemeen toeslagstelsel kunnen zijn dat algemene prijsverhogingen m nder nodig maakt, zo stellen de voorstanders van toeslagen. De heer Lardinois heeft bij het aankondigen van zijn voorstel voor de bergboeren ook stof voor overdenking gegeven voor de Nederlanders die dagelijks bezig zijn met planologische maatregelen en dergelijke. Hij heeft nl. gesteld Jat de steun ook kan toevallen aan boeren die getroffen worden door planologische beper kingen en als zodanig zou er in Nederland een mogelijk heid zijn voor de landschapsparken van staatssecretaris Vonhoff. Inderdaad worden Iri de ontwerp-richtlijn een drietal categorieën genoemd van streken waar toeslagen gegeven kunnen worden: de berggebieden, gebieden waar de grond zo onvruchtbaar is dat de landbouw er zeer moeilijk is uit te oefenen en ten slotte gebieden welke met de voorgaande zijn gelijk te stellen maar welke in elke lid-staat niet meer dan 2,5% van de oppervlakte mag beslaan. De eerste twee rubrie<en zijn zonder bijzondere proble men; in vele lid-staten worden boeren in afgelegen,

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 15