36
rechtsvorm
1 L. Ridder de van der Schueren
2 Mr. Aiphons van Rijckevorsel
3 Louis van Rijckevorsel
4 Vincent van den Heuvel
5 J. Claessen
6 Pater G. van den Eisen
7 Mgr. Th. van der Marck
uit onze historie
aanvankelijk in de provinciale afdelingen
Limburg, Noord-Brabant, Utrecht, Gelder
land, Overijssel en Noord-Holland, in
sterke mate de ontwikkeling van het coö
peratief landbouwkrediet. De Noord-Bra-
bantsche Christelijke Boerenbond (N.C.B.)
besloot op 11 november 1896 tot instelling
van een Commissie voor Raiffeisenkassen,
welke bestond uit mr. Baron van der
Borch, Vincent van den Heuvel, J. Her
mans, C. van lersel en L. van Rijckevor
sel, welke laatste belast werd met het
ontwerpen van een Reglement voor Raif
feisenkassen.
De Limburgsche Commissie, die kort daar
na werd gevormd, had een zeer werkzaam
aandeel in de stichting van de Coöperatie
ve Centrale Boerenleenbank te Eindho
ven. Zij werd gevormd door de heren mr.
Tasset, de Eerwaarde heer Th. van der
Marck, de Zeer Eerwaarde heer Klinken
berg, J. Claessen en Jos Hendrickx.
Vincent van den Heuvel (overleden in
1920) de sociaal voelende fabrikantpoliti
cus uit Geldrop, was de sterke man in de
Noord-Brabantsche Commissie.
Naast hem werkten aan het ontwerpen
van de statuten, die navolging vonden in
vrijwel het gehele land, de gemeentesecre
taris van Geldrop P. M. van Vorst en
Pater G. van den Eisen, de rector van het
gymnasium van de Norbertijner Abdij van
Berne te Heeswijk.
Dit alles zegt niet, dat plotseling intens
propaganda zou worden gemaakt voor
Boerenleenbanken door de Boerenbond.
Deze propaganda werd op gang gebracht
door J. Claessen, die meende - en niet
ten onrechte - dat, nu de Boerenbond
wortel geschoten had, de tijd ook was
gekomen om vandaar uit Leenbanken te
gaan oprichten.
Van zijn hand verscheen het boekje „Raif-
feisen-cassen of Landbouwbanken".
Pater Van den Eisen, op zijn beurt, propa
geerde o.a. in een serie artikelen in „De
Noord-Brabander" het wezen en nut van
de „Boerenleenbanken" (een naam die
door hem is bedacht).
Van den Eisen, die zich steeds meer op
sociaal terrein begon te bewegen, was zeer
geestdriftig ten aanzien van de coöperatie
ve leenbanken, die - en dat verkondigden
ook Duitse geestelijken - „in zedelijk
opzicht met beter gevolg op het keeren
van misbruiken werkten dan zij zelve
konden doen". Hij wist dat hij op de
medewerking van zeer vele „dorpsgeeste
lijken" beslist kon rekenen en dat was een
niet te verwaarlozen factor!
Door dit alles heen speelt de voorkeur
voor de rechtsvorm als „vereniging" of als
„coöperatieve vereniging", wat tot vele
discussies aanleiding zou geven.
Hóe de vorm ook zou worden, het bijzon
der aantrekkelijke van het Raiffeisen-
systeem werd daardoor niet aangetast; dat
bestond uit onbeperkte aansprakelijkheid
van de leden, een klein werkgebied waar
door iedereen ook iedereen kende, het-
vrijwel-kostenloze beheer, de vereiste van
het stellen van soliede borgen en het
vormen van een onverdeelbare reserve.
Van Rijckevorsel werd, als statutenont
werper, wel door de krachtfiguur Van
den Eisen uitgerangeerd, echter, op 4
augustus 1897 werden de ontwerpstatuten
door de N.B.B. goedgekeurd en werd Louis
van Rijckevorsel benoemd tot inspecteur
van de (nog) op te richten leenbanken.
Naast wrijfpunten, zoals meningverschil-
len over de onbeperkte aansprakelijkheid
en de christelijke grondslag („Ik ken geen
christelijke rijksdaalders" werd op de ver
gadering opgemerkt) was het vooral de
rechtsvorm van de op te richten banken,
namelijk óf verenigingen in de zin van de
Wet van 1855 (Wet op de zedelijke licha
men) óf volgens de Wet op de Coöperatie
ve Verenigingen (Coöperatiewet van 1876),
die tot heftige discussies aanleiding gaf.
Daarbij was vooral de meer omslachtige
en kostbare procedure die gevolgd moest
worden volgens de wet van 1876, een
gewichtig argument ten gunste van de
„1855-ers".
De strijd rondom dit vraagstuk liep zelfs
zo hoog, dat de N.B.B. besloot alleen maar
Boerenleenbanken „volgens de Wet van
1876" te erkennen.
De Noordbrabantse Raiffeisencommissie
(Van den Eisen, Van den Heuvel, Van
Vorst) vocht echter terug en hield vast
aan de Wet van 1855, waar inderdaad veel
voor was te zeggen. En men twistte maar
voort.
Tot goed begrip diene dat in principe
nergens sprake was van toespitsing van
een in de godsdienst gelegen, verschil. Als
men God, Huisgezin en Eigendom maar als
normen aanvaardde was men in de Boe
renbond, zowel als in de Boerenleenban
ken welkom. Alles draaide uiteindelijk om
een, tot in het absurde opgeschroefd ver
schil van mening over de juridische vorm,
hetgeen verergerd werd door persoonlijke
tegenstellingen.