27
globale indeling van de
bedrijven
een algemene daling
tendens naar specialisatie
momentopnamen
Vooral minder kleinere
bedrijven
het algemeen zijn het part-time bedrijven
Hoe belangrijk zij ook zijn voor de indivi
duele landbouwer, voor de ontwikkelingen
in de totale landbouw zijn zij van onder
geschikt belang.
Allereerst blijkt uit de tabel dat bijna
tweederde van de agrarische bedrijven in
ons land tot de veehouderij behoren, en
wel tot het weidebedrijf (35%) of tot de
gemengde veehouderij (29%). Daarnaast
zijn ongeveer 20 procent van de bedrijven
tuinbouwbedrijven. De akkerbouwbedrij
ven omvatten slechts 9 procent van het
totaal, de gecombineerde bedrijven omvat
ten nog geen 7 procent. „Gecombineerd"
noemt men die bedrijven waarin aan geen
van de drie activiteiten afzonderlijk -
dus noch aan veeteelt noch aan akker
bouw of aan tuinbouw alleen - 60 pro
cent van de totale werktijd wordt be
steed.
Zoals bekend bestaat het verschil tussen
„gemengd" en „gecombineerd" bedrijf
daarin, dat in het gemengde bedrijf de ene
bedrijfsactiviteit wordt verricht ten be
hoeve van de andere. Men verbouwt
bijvoorbeeld graan ten behoeve van het
eigen vee. In een gecombineerd bedrijf
staan de diverse activiteiten los van el
kaar, en ze zijn daar op afzonderlijke
afnemers gericht. Uiteraard hebben al die
onderscheidingen en indelingen iets glo
baals: ze bevatten een zekere graad van
onnauwkeurigheid. Dat vindt men ook bij
de onderverdeling van de niet-gecombi-
neerde bedrijven, dus van de eerste vier
groepen, die ofwel „volledig" tot hun bran
che behoren, dat wil zeggen voor meer
dan 80 procent of toch „grotendeels",
dat wil zeggen voor 60 a 80 procent van de
in het bedrijf te verrichten arbeid. In de
praktijk kan men de werkelijkheid met
deze maatstaven slechts benaderen, maar
dat neemt niet weg dat de op basis
hiervan becijferde resultaten toch een in
druk geven van de werkelijkheid.
Uit de tabel blijkt ook dat het aantal
landbouwbedrijven in ons land van 1968
tot 1971 met ongeveer 7 procent daalde
van 193.000 tot 179.000. De laatste kolom
laat tevens zien dat die daling van 7
procent niet werd teweeggebracht door
een terugloop in één of in slechts enkele
van de hier onderscheiden bedrijfsgroe
pen. Er is daaronder zelfs niet één be
drijfsgroep, waarin het aantal bedrijven
toenam of zelfs maar gelijk bleef. Dat
betekent overigens niet dat de daling
overal even sterk zou zijn: ze is duidelijk
het grootst bij de minder gespecialiseerde
bedrijven, en ze is aanzienlijk geringer bij
bedrijven die meer gespecialiseerd zijn.
Veelzeggend is bijvoorbeeld het hoge da
lingspercentage (21 in het aantal van
de gecombineerde bedrijven. Daaruit
namen procentsgewijs toe, dat wil zeggen
in verhouding tot het totale aantal in de
eigen bedrijfstak. En het aantal van de
grootste bedrijven steeg in alle branches
niet alleen procentsgewijze, maar ook in
absolute cijfers. Voor alle landbouwbe
drijven gemiddeld lag daarbij de grens op
ongeveer 90 S.B.E.'s; dat wil zeggen op
hetzelfde niveau als in de weidebouw en
in het gemengde veehouderijbedrijf. Dit is
ongeveer de bedrijfsgrootte die nodig is
voor het behalen van een redelijk inko
men door één man. In de tuinbouw en
akkerbouw, waarin de bedrijven gemid
deld groter zijn, lagen ook de grenzen
hoger, namelijk op gemiddeld 150 en 250
S.B.E.'s.
In deze sectoren moeten de bedrijven dus
kennelijk groter zijn om zich te kunnen
handhaven.
De voor 1968 en 1971 genoemde totale
aantallen van 193.000 en 179.000 agrari
sche bedrijven zijn ontleend aan de land
bouwtellingen die sinds 1934 in de maand
mei van elk jaar worden gehouden. Het
zijn momentopnamen van het geheel, die
echter weinig leren over de tussentijdse
ontwikkeling in de afzonderlijke bedrij
ven zelf.
Zo mag men uit de aantallen niet afleiden
dat in de tussenliggende jaren „alleen"
14.000 bedrijven zouden zijn opgeheven.
Beschouwt men de bedrijven in de jaren
1968 en 1971 naar hun omvang dan blijken
in alle sectoren met name de aantallen
kleinere bedrijven te zijn teruggelopen.
De aantallen van de grotere bedrijven
blijkt een tendens naar specialisatie in de
landbouw. Daartegenover staan veel la
gere dalingspercentages in de overige sec
toren: zij varieren daar van 5 procent in
de gemengde veehouderij tot niet meer
dan 8 procent in de akkerbouw.
Typerend is ook dat het aantal „volledige"
- dus zeer gespecialiseerde - weidebe-
drijven (het woord „volledig" betekent dat
minstens 80 procent van de in het bedrijf
verrichte arbeid in één bedrijfsrichting
wordt aangewend), daalde met slechts 2
procent, terwijl die weidebedrijven waar
in de arbeid „grotendeels" (dus voor 60 a
80 procent) aan rundveehouderij werd
besteed, met 30 procent in aantal daalden.
Overeenkomstige verschillen laat het
overzicht zien zowel bij de gemengde
veehouderij (met dalingen van respectie
velijk 1 en 35 procent), als in de akker
bouw (5 en 13 procent), en ook in de
tuinbouw (4 en 20 procent). Uit dit alles
lijkt de conclusie gewettigd dat de meest
gespecialiseerde bedrijven het minst bij
bedrijfsbeëindiging betrokken zijn ge
weest.