26
54.400 53.3oo 34,4 34,8 2 de aantallen bedrijven
naar betere normen
Weidebedrijven
volledig
grotendeels
totaal
Gem. veehouderij
volledig
grotendeels
totaal
Akkerbouw
volledig
grotendeels
totaal
Tuinbouw
volledig
grotendeels
totaal
Gecomb. bedrijven
veeh. en tuinb.
veeh. en akkerb.
akkerb. en tuinb.
veeh., akker- en
tuinbouw
totaal
bouw staat. Overeenkomstige verschillen
Aantallen bedrijven Idem Daling vindt men op andere gebieden terug, on-
1968 1971 1968-1971 der andere in de aantallen bedrijven bin-
,|g6g jn 0/0 jn o/0 nen de genoemde branches, en in de
waarden van de jaarproduktie die de
-branches leveren.
12000 8.400 30 De aantallen bedrijven, en de ontwikke-
66.400 61.700 7 ling die zich daarin in de laatste jaren
voordoet, vindt men globaal weergegeven
in nevenstaande tabel.
Deze tabel omvat echter niet alle bedrij
ven op landbouwgebied, want de aller
kleinste bedrijven zijn hier buiten be
schouwing gelaten. Voor 1971 zijn er dat
8 6 5 ongeveer 40.000. Als maatstaf voor de
46.000 46.400 28,6 29,3 1
9.200 5.900 35
55.200 52.400 5
10.200 9.700 8,7
6.600
g'.™ bedrijfsomvang moet zoveel mogelijk gel-
168qq 15 400 8 den de betekenis van het bedrijf voor het
economisch leven, dat wil zeggen de
grootte van de waarde die in het bedrijf
24 7QQ 33 300 20 2 20 4 4 aan z'in produkten wordt toegevoegd.
4200 3400 20 O"1 praktische redenen moest men in
32 qqq 36 700 6 vroeger jaren volstaan met een vrij grove
banadering van die toegevoegde waarde
en men beoordeelde toen de grootte van
g ooo 6.200 23 elk landbouwbedrijf naar de omvang van
3 700 2 700 28 zijn belangrijkste kostenbestanddeel: de
1 goo 1.900 1 arbeidskosten. Op die manier kwam men
niet alleen tot een benadering van de
2 000 1.600 18 bedrijfsomvang, maar ook, naar gelang de
richting van de arbeid, tot een indeling
15.600 12.400 8,1 6,9 21 Van de bedrijven in bedrijfstypen (vee-
teelt, grotendeels veeteelt, veeteelt plus
192.900 178.600 100 100 7 akkerbouw etc.).
De daarbij gehanteerde arbeidsnormen
waren echter rond 1960 vastgesteld op
grond van ervaringen, die men had opge
daan in bedrijven waarvan het Landbouw-
Economisch Instituut de administratie
voerde.
Sinds 1960 echter is ook in de landbouw
de arbeidsproduktiviteit meer dan twee
maal zo groot geworden en de normen van
toen raakten daardoor steeds meer verou
derd, het gehanteerde begrip manjaar"
duidde eenzijdig op menselijke werk
kracht en het negeerde de steeds toene
mende betekenis van machines, mechani
sche werkwijzen en de voortdurend grote
re vermogensinvesteringen in de land
bouw. Bij de becijfering van de toege
voegde waarde houdt men daarom sinds
enkele jaren niet meer alleen rekening
met de arbeidskosten (op basis van C.A.O.-
lonen plus sociale lasten) maar ook met
andere kostenfactoren, zoals met de rente
van het vermogen waarmee het bedrijf
werkt, en met een zeker pachtbedrag per
eenheid in het bedrijf gebezigde grond. De
op deze nieuwe manier becijferde omvang
van de bedrijven drukt men uit in ,,Stan-
daard-Bedrijfseenheden" (S.B.E.), zodanig
dat een becijferd netto produktie-resultaat
van 20.000,- overeenkomt met 100
S.B.E.'s. Bedrijven van niet meer dan 10
S.B.E.'s zijn in bovenstaande tabel buiten
beschouwing gelaten. Zoals gezegd be
loopt hun aantal ongeveer 40.000, maar
door hun minimale omvang leggen zij
praktisch geen gewicht in de schaal. In