15 andere ministeries, het Centraal Planbureau en de Rijks dienst voor het Nationale Plan. In 1947 heb ik met ir. Staf, tot dan president-directeur van de Nederlandse Heide Mij. en waarnemend directeur- generaal van de Landbouw „verwisseld", dat wil zeggen hij is directeur-generaal van Landbouw geworden en ik ben hem opgevolgd als president-directeur van de Heide Maatschappij. Daar werd je geconfronteerd met het probleem, dat de Heide Mij. door de werkverschaffing een hele slechte naam had, omdat ze door Sociale Zaken binnen een streng keurslijf met de uitvoering werd belast. Ik heb daar speciaal getracht het sociale klimaat te verbeteren. Ik had bij de overheid een tijd in de provincie gezeten, waar iedereen er vast van overtuigd was, dat de sociale leiding in Den Haag nergens iets van begreep en toen ik in Den Haag zat, heb ik heel wat brieven naar inspec teurs laten herschrijven, als ze een uitbrander kregen, omdat ze niet volgens de regels werkten. Die regels moeten natuurlijk wel gevolgd worden, maar men moest begrijpelijk maken waarom dat zo is; er moet meer begrip getoond worden voor hun situatie. Pas na de Heide Mij. - hier ligt een periode van ernstige ziekte - ben ik in contact gekomen met de coöperatie en vanuit die coöperatieve achtergrond ben ik lid geworden van het Bestuur van de Centrale Bank. Ik „bracht dus mee" een managers-ervaring, ook met een landelijk wijd vertakt apparaat en een sociale belangstel ling. Dat was mijn bagage! Door de coöperaties had ik al veel met de directie van de Utrechtse Centrale Bank te maken gehad. Ik kende de heer Keijser en de heer Schreuder (die naar De Neder- landsche Bank is gegaan). Als bestuurslid blijf je toch wat aan de oppervlakte van het geheel, maar toen ik in december 1965 directeur werd met de bedoeling de heer Keijser op te volgen, heb ik in hem natuurlijk een wijs mens gevonden om mij in de organisatie wegwijs te maken. Eerst heb ik naast hem de kredietverlening gedaan, maar toen in december 1966 de heer Keijser weg ging, en de heren Manschot, Greven en ik als directie overbleven, hield ik de Coöperatiefinanciering en dat deel van het werk voor de aangesloten banken, dat de heer Keijser met behulp van de heer Te Kolsté deed. Zo ging het door tot 1970, waarbij de ontwikkeling, ik denk hier bijvoorbeeld ook aan de opleiding waarmee ik veel te maken kreeg, op je af kwam". Even stipt de heer Hudig hier zijn ernstige ziekte aan, die hem een jaar verhinderd heeft zijn werk te doen. „Ik heb mijn eigen grenzen niet gekend, waarvoor vooral mijn gezin en mijn vrouw hebben moeten boeten. Daar ligt een breukvlak, want daarna kwam de fusie en alles wat daarmee te maken had". Ons gesprek voert ons als vanzelf naar een aantal onderwerpen, die de laatste tijd nogal eens ter sprake gekomen zijn, natuurlijk vooral in de oude Raiffeisenorga- nisatie. Over sommige daarvan heeft de heer Hudig altijd een duidelijke mening gehad, en als wij ons niet vergis sen, wil hij daar ook nu nog wel een woordje aan kwijt. „In 1968 hield ik een inleiding voor een ringvergadering. Ik trof de tekst toevallig bij het opruimen van oude stukken aan. Het slot van die inleiding luidde: De Raiffeisenorganisatie is de derde in grootte in Neder land, als bank, en de zoveelste op de wereldranglijst. Iets om trots op te zijn! Maar wie staat, zie toe dat hij niet vallei Er komen nieuwe ontwikkelingen op ons af. We moeten als organi satie actief en bij de tijd blijven. Dan kunnen we onze rol in de geest van Raiffeisen blijven vervullen en uitbrei den. Eigenlijk is het altijd zo geweest en het zal ook wel zo blijven. Wij missen iets wat een drijfveer is voor echt commercieel ingestelde mensen. Wij willen wel commer cieel zijn, maar om een andere reden. En daar raak je een moeilijk aan te duiden punt, dat in deze tijd niet gemakkelijk over het voetlicht is te brengen. Wij moeten ook in onze organisatie echter een paar dingen duidelijk stellen. Er zijn bij ons in Nederland plaatselijke banken gekomen en die hebben een vereni ging opgericht met een apparaat om hen te adviseren, het te controleren en voor hun liquiditeit te zorgen. Een cenrtale coöperatieve vereniging, met eigen rechtsper soonlijkheid en eigen verantwoordelijkheid. Het woord „autonomie" wil ik vermijden, want dat is wel erg belast. Maar het punt is, dat die plaatselijke banken zelf een deel van hun vrijheid hebben opgegeven voor een vereniging, die zij zelf hebben opgericht. Dat geeft, uitgaande van de democratische beginselen, naar twee kanten verplichtingen: voor de leiding om de vinger aan de pols te houden, om te weten wat er onder de leden leeft. En voor de leden van de vereniging om zich te gedragen volgens de overeengekomen regels en zich te onderwerpen aan de meerderheid. In verband hiermee kom ik ook even op de fusie, want daar zijn natuurlijk wel een paar dingen omheen ge beurd. Beide zusterorganisaties zijn agressief geweest in hun vestigingsbeleid. Lang is getracht om moties voor een fusie in onze algemene vergadering tegen te houden. Toen wij met een vestigingsregeling kwamen, vroegen de lokale banken echter om verder te gaan. Ik meen, dat toen wij in september 1970 werkelijk met het fusie- voorstel kwamen, de lokale banken enigszins van hun eigen gedachte zijn geschrokken. Er was een vorm van onzekerheid gegroeid. Een grote organisatie neigt tot meer bureaucratie. Dat gevaar bedreigt ook ons en moeten we reëel onder ogen zien. Iedere aangesloten bank beseft echter ook, dat we naar buiten meer als een eenheid moeten optreden, willen we ieder voor zich sterk zijn. Daar komt bij, dat de banken groter worden. Zij hebben ieder voor zich wensen, maar die tonen onderling soms grote verschillen. Dat is het probleem waar we nu voor staan. Wij moeten m.i. de verenigingsstructuur houden, maar dat dan ook duidelijk tot uiting brengen. Daarvoor hebben we ook de aangewezen organen, met name de Centrale Kringvergadering en de Algemene Vergadering. In dit opzicht kan ik mij goed vinden in de nieuwe statutaire regeling van de nieuwe Centrale Bank. Om daarbuiten of verdergaand van „inspraak" te spre ken, wil ik vermijden. Want ieder, die bij inspraak - ook zo'n erg zwaar belast woord - zijn zin niet krijgt, pleegt die inspraak als zodanig snel te veroordelen. Wel echter ben ik er sterk voor altijd te proberen ook op verschillende onderdelen tot tijdig overleg te komen. Zulk overleg is een beter middel. Wij kennen het ook al jaren en zijn er nu mee bezig om voor diverse onderwer pen commissies in het leven te roepen. Deels is dat technisch overleg, deels raakt het beleidszaken, waar bestuurs- en directieorganen bij betrokken zijn. De „in spraakmethode" leidt gemakkelijk tot teleurstellingen,

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 17