men produktie, een eventuele vergroting van
de produktiecapaciteit bij 's Rijks Munt en
zovoort. Aan de hand van de hierboven ge
noemde en andere soortgelijke overwegin
gen onderzocht de commissie de voor- en na
delen van een aantal series munten. Zij heb
ben met elkaar gemeen dat ze beginnen met
de stuiver, dus niet met de cent, dat ze daar
naast zowel het dubbeltje als de gulden om
vatten, terwijl ook elke serie eindigt met een
tienguldenstuk. De verschilpunten liggen
daartussenin. Voor de kleinere munten be
staan de verschillen daarin dat enkele se
ries bovendien een munt van twintig cent
bevatten, in andere series vindt men het ons
bekende kwartje. In geen van de besproken
muntseries komen die twee naast elkaar voor.
Daarnaast kan men overwegen of het ge
wenst is een 50-centstuk in te voeren. Bo
ven de gulden vindt men overeenkomstige
mogelijkheden, namelijk ofwel een tweegul
denstuk of een rijksdaalder, beide met of zon
der een vijfguldenstuk ernaast.
Op die basis heeft men theoretisch meer
dan veertig combinatiemogelijkheden, waar
van de Muntcommissie de beste acht heeft
uitgezocht ter nadere beoordeling. Onze
muntserie moet zo zijn dat men gemiddeld
per betaling zo weinig mogelijk geldstukken
nodig heeft, de reeks munten mag niet al te
groot zijn, de munten moeten steeds meer
geschikt zijn voor gebruik in automaten, de
serie moet ook zoveel mogelijk aansluiten bij
de ons bekende bestaande reeks, vooral
omdat die alom gunstig wordt beoordeeld.
Onder al die wenselijkheden wegen er een
aantal vrij zwaar, terwijl andere minder be
langrijk zijn. Dat bijvoorbeeld de Nederland
se muntreeks enigszins aansluit bij die van
454
de ons omringende landen, is ongetwijfeld
gemakkelijk voor toeristen die ons land be
zoeken, maar in het veel uitgebreidere on
derlinge betalingsverkeer tussen de Neder
landers zelf is het van geen enkel belang.
De eis van overzichtelijkheid is dan ook veel
zwaarder.
Uiteraard kunnen wij op deze plaats slechts
enkele conclusies vermelden uit de vele ge
dachten en overwegingen die de Muntcom
missie in haar rapport heeft neergelegd. Een
van de belangrijkste rusultaten is, dat de
commissie voor 1990 een serie munten voor
stelt ter waarde van 5, 10, 25, 100, 250 en
1.000 cent. Stukken van twintig cent en van
twee gulden zijn dus in het voorstel niet op
genomen. Men acht het echter zeer wel mo
gelijk dat op den duur een munt van 50 cent
de voorkeur zal genieten boven het kwartje,
en dat men verder een vijfguldenstuk zal pre
fereren boven de rijksdaalder. In het uitein
delijke voorstel van de commissie wordt
daarom gesproken van drie opeenvolgende
fasen: een eerste keuze met het kwartje en
de rijksdaalder in de muntserie, daarna een
overgangsfase met bovendien de halve gul
den en het vijfguldenstuk, en tenslotte een
eindfase waarin het kwartje en de rijksdaal
der weer uit de circulatie zullen verdwijnen.
Inzake de cent is bij dat alles aangenomen
dat zijn betekenis steeds meer zal afnemen,
zodat men vanaf 1980 geen centen meer hoeft
aan te maken. Na 1985 zou de cent ook offi
cieel afgeschaft kunnen worden zonder dat
daardoor het prijsniveau wordt beïnvloed.
De vanaf 1972 tot 1980 ter vervanging van
oude centen in omloop te brengen nieuwe
Men acht het echter zeer wel mogelijk dat op den duur een munt van
50 cent de voorkeur geniet boven het kwartje