renleenbank in mei 1967. Het rapport behan delt vervolgens wijzigingen in de bestuurlijke organisatie van de coöperatieve onderneming op het niveau van de plaatselijke aangesloten landbouwkredietbanken. Deze banken hebben zich ontwikkeld tot financiële instellingen met een dienstenpakket, dat bijna even uitgebreid is als dat van de algemene banken. Geble ken is, dat deze evolutie niet meer in haar ge heel kan worden opgevangen binnen het ka der van de bestaande statutaire regelingen. Vooralsnog wenst men als basisstructuur te handhaven, dat het bestuur de boerenleen bank bestuurt voor eigen verantwoordelijk heid en dat de kassier/directeur uitsluitend een beambte is met een beperkte, in de sta tuten neergelegde procuratie. Deze vorm van bestuurlijke organisatie maakt het echter noodzakelijk, dat in de statuten voldoende waarborgen worden neergelegd voor een des kundig en slagvaardig beleid. Deze waarborgen zouden kunnen worden ge vonden in het scheppen van de statutaire mo gelijkheid voor het bestuur van de plaatselijke bank tot het overdragen en opdragen van be stuurlijke bevoegdheden op het terrein van de besluitvorming, bijvoorbeeld inzake de kredietverlening. Het rapport signaleert voorts enkele ontwik kelingen, die inherent zijn aan deze delegatie van bevoegdheden. Vervolgens geeft het rapport een summiere opsomming van overeenkomstige ontwikke lingen met betrekking tot de bestuurlijke or ganisatie van coöperatieve landbouwkrediet- banken buiten Nederland. Het rapport vervolgt met het signaleren van 311

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1971 | | pagina 13