MMÉBiBi dat daardoor de belastingdruk niet meer dan 100 miljoen zou stijgen. In feite betekent dit 'sluitstuk' niet meer dan een wettelijk begin waarbij de gemeenten worden uitgenodigd, en eigenlijk worden ge noodzaakt, om bij verordening andere ge meentelijke belastingen te gaan heffen dan ze nu hebben. Dat zal uiteraard tijd vergen. De wet heeft de daartoe gecreëerde over gangsperiode beperkt tot uiterlijk 31 decem ber 1978 een datum die bij Algemene Maat regel van Bestuur met hoogstens drie jaar kan worden vervroegd. Het belastingjaar waarin deze datum valt is het laatste belastingjaar waarover de gemeenten nog belastingen mo gen heffen. De gemeenten zijn daardoor ge noodzaakt hun bestaande belastingvorderin gen door nieuwe te vervangen. In zijn keuze van de aard van de nieuwe ge meentelijke belasting is de wetgever afge weken van het advies van de commissie- Oud die geen belasting op onroerend goed voorstond, maar een woonplaatsbelasting. Zij zou geheven worden naar draagkracht: naar gelang het belastbaar inkomen van de inwo ners. Daartegenover heeft de wetgever de gedachte aan een woonplaatsbelasting laten vallen omdat zij beschouwd werd als een minder gewenste doublure van de eveneens naar draagkracht geheven en zwaar drukken de loon- en inkomstenbelasting. (Deze belas ting brengt niet minder dan 40 procent van het rijksbudget op.) Een woonplaatsbelasting zou bovendien het nadeel hebben dat zij alleen particulieren zou treffen en niet bijvoorbeeld naamloze vennootschappen. Ook de tot dus ver bestaande gemeentelijke belastingen die een sluitstuk 186

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1971 | | pagina 16