stuk ten grondslag lag was dat de recht
streekse en indirecte uitkeringen van het rijk
aan de gemeenten in principe voldoende
moesten zijn ter verzekering van een rede
lijk voorzieningenniveau. Daarbij zal echter
altijd de moeilijkheid blijven bestaan dat een
systeem van rijksuitkeringen aan meer dan
900 gemeenten, nooit zal kunnen leiden tot
een voor elke individuele gemeente pasklaar
gemaakt uitkeringsbedrag. Zij worden immers
gedaan volgens bepaalde vastgelegde nor
men die ondanks alle verfijningen altijd een
enigszins globaal karakter zullen houden.
Wil men komen tot een zekere financiële
zelfstandigheid van de gemeenten, dan moet
de gemeente in staat zijn om zelf, dat wil
zeggen door eigen belastingheffingen, het
verschil te overbruggen tussen het bedrag dat
zij voor het door haar gewenste voorzie-
ningenpeil nodig heeft, en het bedrag dat
haar door de centrale overheid rechtstreeks
of indirect wordt toebedeeld.
Het wetsontwerp van 1963 voorzag echter
slechts in een voorlopige verruiming van het
gemeentelijke belastinggebied. Het voorstel
werd in maart 1968 ingetrokken, toen een
overeenkomstige, maar nu als definitief be
doelde regeling werd voorgesteld. Afgezien
van enkele minder fundamentele wijzigingen
behelst deze nieuwe regeling, die in decem
ber 1970 tot wet werd, onder meer een ge
leidelijke afschaffing van personele belasting
en grondbelasting - zoals bekend worden
beide geheven ten behoeve van gemeenten
en provinciën - en een eveneens geleidelij
ke afschaffing bij alle gemeenten van hun
straatbelasting, bouwterreinbelasting en
4 kosten van een potitie-apparaat
brandverzekeringsbelasting, die alle werden
geheven krachtens 'bijzondere' bevoegdhe
den tot het heffen van belastingen op onroe
rend goed. Die bijzondere bevoegdheden van
de gemeenten zijn ingetrokken, wat uiteraard
niet betekent, dat ook de op grond van die
bevoegdheden geheven, dus reeds bestaan
de, gemeentelijke belastingen zouden zijn
verdwenen. In plaats daarvan hebben de ge
meenten een 'algemene' bevoegdheid gekre
gen tot het heffen van belasting op onroe
rend goed. Daarnaast ondergaat ook het pro
vinciale belastinggebied een overigens veel
minder ingrijpende wijziging. Beoordeeld
naar de omvang die in het kader van de ge
meentelijke financieën aan de nieuwe - bij
gemeentelijke verordenig te creeëren - be
lasting op onroerend goed, is toegedacht, zal
de nu geschapen 'vrije zoom' van beperkte
betekenis zijn.
Rechtstreeks en via het Gemeentefonds ont
vingen de gemeenten in ons land in 1970
meer dan 8 miljard gulden van het rijk, de
vergroting die de 'vrije zoom' van het eigen
gemeentelijk belastinggebied als gevolg van
de hier besproken maatregelen zou onder
gaan, wordt geschat op 'slechts' 300 miljoen
gulden. Toch is deze verruiming van de ge
meentelijke fiscale mogelijkheden door de
wetgever uitdrukkelijk bedoeld als een maat
regel die voor de gemeentelijke autoriteiten
merkbaar verlichting moeten brengen. Door
compenserende maatregelen wordt overigens
voorkomen dat ook de fiscale druk op de be
lastingplichtige met 300 miljoen zou stijgen.
Het wetsontwerp voorziet in een vermindering
van de ten behoeve van het rijk geheven be
lastingen - dus in een fiscaal offer van het rijk
- tot ruim f 200 miljoen. De minister hoopt
185