opvolger. De beroepskeuze van zoons van
boeren en tuinders is bepalend voor de op
volgingssituatie. Hier ligt meteen het aan
knopingspunt voor de vermindering van het
aantal bedrijven in de toekomst.
Vervolgens stelde dr. Maris zich de vraag
hoe het aantal bedrijven zich tot 1980 zal ont
wikkelen. Rekening houdend met een tien
procent grotere beroepsverandering en een
iets gunstiger wordende opvolgingssituatie,
kwam hij op een jaarlijks dalingspercentage
van drie. Op basis hiervan zal het aantal be
drijven in 1980 gedaald zijn van 161.000 in
1969 tot 116.000. Wil men streven naar een
halvering van het bedrijvenbestand, dan zal
het jaarlijkse dalingsprecentage op moeten lo
pen tot zes, hetgeen inhoudt dat de beroeps
verandering viermaal zo groot zal moeten zijn
dan in de periode 1964-1969. Zelfs met extra
stimuleringsmaatregelen lijkt het onwaar
schijnlijk dat dit kan worden gerealiseerd.
Voor de overblijvende bedrijven is het nood
zakelijk dat, gezien de verhouding tussen de
hoeveelheid arbeidskrachten en de hoeveel
heid landbouwgrond, de thans nog aanwezige
landarbeiders bereid zijn in de landbouw te
blijven werken. Nieuwe bedrijfsgebouwen,
ontsluiting en verkaveling zijn voor de mo
dernisering van deze bedrijven onontbeer
lijk. De verbetering van de man-grondverhou-
ding is de taak van de overheid. Hoe - bij een
juiste verhouding - de produktie moet worden
georganiseerd, is in belangrijke mate een taak
van het bedrijfsleven zelf. Door middel van
berekeningen zal de boer aangetoond moeten
worden of het interessant is zijn bedrijf te ver
groten en zo ja, in welke mate. Voorwaarde
voor het ontstaan van grote bedrijven is, aldus
dr. Maris, dat de landbouw zo concurrerend
wordt, dat zij arbeid en kapitaal van buiten
de bedrijfstak kan aantrekken.
Boer en beleid
De heer C. G. A. Mertens, voorzitter van de
Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuinders-
bond ging in op de vraag: 'Hoe staat de agra
riër en zijn organisatie tegenover de struc
tuurproblemen in de land- en tuinbouw en in
het bijzonder voorzover deze de produktie-
structuur betreffen?'
De agrarische beroepsbevolking maakt mo
menteel zeven a acht procent van de totale
beroepsbevolking uit. Aangezien zij 75 pro
cent van de oppervlakte van ons land be
werkt, bepaalt deze groep voor een zeer groot
deel het aanzien ervan. De tijd ligt achter ons
dat het platteland een afgesloten gebied was.
Het is daarom niet verwonderlijk dat de agra
riër de invloed van de huidige ontwikkelingen
in onze volkshuishouding ten volle onder
vindt. Hij zal - wil hij 'bij de tijd' blijven - op
deze ontwikkelingen moeten reageren. De in
vloed van inflatie, de sterk gestegen rente
voet, prijsstijgingen en stijgende lonen zal hij
moeten opvangen. Om dit te kunnen, zal het
verteerbaar inkomen moeten stijgen. Dit is
niet alleen noodzakelijk maar ook billijk als
het bedrijf sociaal-economisch gezien doelma
tig functioneert. Het is evenwel opvallend dat
er tussen de bedrijven onderling zulke ver
schillen bestaan in bedrijfsinkomsten. Deze
verschillen zijn veelal terug te voeren tot ver
schillen in produktie- en bedrijfsstructuur en
tot verschillen in ondernemerschap. In dit
verband waarschuwde de heer Mertens voor
het gebruik van gemiddelde cijfers. Het ver
schil in inkomen tussen de bedrijven onder-
330