tegoed gemiddeld meer dan twee jaar werd
aangehouden; in 1969 was deze omloopsnel
heid gestegen tot 0,90, dat wil zeggen, dat
het spaartegoed bij een spaarbank gemid
deld nog maar iets langer dan één jaar wordt
aangehouden. Een dergelijke ontwikkeling
heeft natuurlijk monetaire consequenties. De
Nederlandsche Bank heeft dit onderkend en
heeft in 1969 met de Spaarbankbond overeen
stemming bereikt over de inschakeling van de
algemene spaarbanken in het kredietrestrictie-
systeem met name voor het lange bedrijf.
De omloopsnelheid van de spaartegoeden bij
de beide andere traditionele spaarinsteilin-
gen bleef relatief gering.
Zo bedroeg de gemiddelde omloopsnelheid
van de spaartegoeden in 1969 bij de Rijks
postspaarbank omstreeks 0,29; bij de land-
bouwkredietbanken beliep de omloopsnel
heid van de spaartegoeden in dit jaar circa
0,41.
De weg die alle banken zijn opgegaan in de
richting van 'kleinhandelsbank' heeft ertoe
geleid, dat de banken, zoals dr. Van den Brink
het vorige jaar in zijn NIBE-rapport schreef,
zich meer en meer ontwikkelen tot ware su
permarkten in bankdiensten. Het is uit het
oogpunt van de stijgende kosten alleen jam
mer, dat de arbeidsbesparende methode van
zelfbediening nog niet op het bankbedrijf toe
gepast kan worden.
De groei van de bevolking van ons land, de
stijging van de welvaart en het toenemend
Twaalfuurtje, met en zonder beleg