in het bankwezen 1959 34,6 1963 27,6 1966 18,4 1968 18,0 1969 18,2 Liquiditeitsbezit van de geldscheppende in stellingen in procenten van hun binnenlandse verplichtingen (ultimostanden). Het spreekt vanzelf, dat de liquiditeitspositie van de banken in hoge mate bepalend is voor de mate waarin zij kredieten en leningen kun nen verstrekken. Evenzeer is het vanzelfspre kend, dat het bankwezen zich bezonnen heeft op middelen om zijn primaire taak, te weten de kredietverlening, te kunnen blijven uitvoe ren, ook bij teruglopende liquiditeit. De toe nemende vraag naar krediet op middellange en lange termijn maakte dit te meer nodig. Het is verrassend dat in de loop van de zes tiger jaren het bedrag, dat door de handels banken in de private sector was uitgezet op termijn van twee jaar en langer, is gestegen van 89 miljoen ultimo 1959 tot 4.223 mil joen ultimo 1969. Om bij de steeds krapper wordende liquiditeitspositie dergelijke kre dieten te kunnen blijven verlenen, waren de banken als het ware gedwongen vaste finan cieringsmiddelen te zoeken. De aantrekking van termijndeposito's en spaargelden is hiervan het gevolg geweest. De veranderingen, die zich met betrekking tot het aantrekken van spaargelden hebben voorgedaan zijn door verschillende auteurs gesignaleerd. Zo merkt dr. Buning, oud-se cretaris van de Nederlandse Spaarbankbond, in het aprilnummer van 'Bank- en Effecten bedrijf' over deze ontwikkeling het volgende op: 'In absolute zin geven de handelsbanken de sterkste stijging van het spaartegoed te zien, maar hierbij dient rekening te worden gehou- 249

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1970 | | pagina 27