In woorden
In de eerste drie kwartalen van 1969 is de
sterke groei in het bedrijf van onze banken
onverminderd voortgegaan. Dit kan het beste
geïllustreerd worden aan de hand van het ba
lanstotaal. Dat nam in de verslagperiode toe
met 768 miljoen of 14 procent tegen 605
miljoen of 13 procent in 1968. Over het gehele
jaar mag, rekening houdend met de per het
einde van het jaar bij te schrijven rente, op
een toeneming van ruim 1 miljard worden ge
rekend, te vergelijken met 800 miljoen in
1968.
De eigen uitzettingen van de boerenleenban
ken zijn in de eerste negen maanden toegeno
men met 427 miljoen; dat is nog iets meer
dan in 1968. De vraag naar woningbouwle
ningen is nog steeds zeer groot en ook de in
vesteringsgeneigdheid in bepaalde onderde
len van de agrarische sector blijkt te zijn toe
genomen. Ondanks het hoge rentepeil zal ook
in de komende periode op een grote krediet-
vraag van deze beide sectoren moeten worden
gerekend.
In het begin van dit jaar stond de middelen-
aanwas nog in het teken van de reacties op
de invoering van de BTW. Ook in de laatste
maanden heeft de groei van de middelen ech
ter boven het niveau van de voorgaande jaren
gelegen. Deze grotere groei geldt zowel voor
de spaargelden als voor de tegoeden op pri-
vérekeningen en de gewone rekeningen-cou
rant. In september hebben de toevertrouwde
middelen de 6 miljard overschreden: ruim
een jaar eerder werd de 5-miljardgrens gepas
seerd.
Voor de eerste drie kwartalen resulteerde deze
gang van zaken uiteindelijk in een financie
ringsoverschot van 272 miljoen, te vergelij
ken met 152 miljoen in 1968. De ruime mid-
delenaanwas betekende bovendien dat onze
banken tot nu toe geen ernstige belemmerin
gen van de kredietbeperkende maatregelen
hebben ondervonden in het lange bedrijf. Ook
het korte bedrijf van onze banken ondervond
nauwelijks moeilijkheden, vooral tengevolge
van het feit dat de uitstaande korte kredieten
door externe oorzaken een veel sterkere da
ling ondergingen dan in dezelfde periode van
de voorgaande jaren. Het ziet er echter naar
uit dat in de toekomst op een minder gunstige
ontwikkeling met betrekking tot de kredietbe
perking zal moeten worden gerekend.
594