Niet alleen de branchevervaging, maar voor al de voortdurende liquiditeitsverkrapping bij de banken is oorzaak van de toenemende con currentie op het gebied van de aantrekking van gelden. Men kan dan ook stellen dat het betreden van de spaarmarkt door de handels banken verband hield met de voortzetting van hun wezenlijke taak, namelijk de financiering van het bedrijfsleven. Weliswaar betekent een goede begeleiding van de nieuwe cliënt ook dat deze soms gelden van de bank moet le nen, maar per saldo kan men stellen dat de kleinere cliënt in toenemende mate een mid delenbron van de handelsbanken is geworden. In het bovenstaande concludeert dr. Van den Brink al dat de rentemarge krapper is gewor den. Ook de provisiemarge is volgens hem niet voldoende om de kosten te dekken. Dat de handelsbanken toch een redelijk resultaat weten te boeken, komt door het relatief hoge eigen vermogen, dat naar de indruk van dr. Van den Brink in Nederland hoger is dan in andere Westeuropese landen. De rentabiliteitssituatie in het landbouwkre dietwezen vindt Van den Brink moeilijk te be oordelen. Wel heeft hij de indruk dat het ren dement vóór belasting van de boerenleen banken niet onderdoet voor dat van de han delsbanken, zelfs als men het vereiste vermo gen berekent op basis van de voor de han delsbanken geldende normen. Bekijkt men de 'winstvoet' (winst na belasting in procenten van het eigen vermogen), dan is, althans vol gens Van den Brink, vermoedelijk sprake van een aanzienlijk verschil ten voordele van de boerenleenbanken. Bij de behandeling van de invloed van de overheid op de concurrentieverhoudingen in het bankwezen zegt de preadviseur dat de di rect met het bankwezen concurrerende instel lingen eveneens zouden moeten voldoen aan de eisen van gelijkheid der concurrentie voorwaarden, waarbij in ieder geval een agres sieve penetratiepolitiek in het particuliere be drijfsleven minder juist is. Dr. Van den Brink zou het toejuichen als de Postcheque- en Girodienst zou worden om gezet in de nv-vorm. Het zou de zuiverheid van de concurrentie met de private sector bevorderen, als deze instelling ook voor de taak zou worden gesteld, een behoorlijk ren dement over het eigen vermogen te verwer ven en zou moeten voldoen aan dezelfde ge dragsregels ten aanzien van het bedrijfseco nomisch en sociaal-economisch toezicht als de private sector, omdat die de rentabiliteit mede beïnvloeden. Ten aanzien van de toepassing van de Wet Toezicht Kredietwezen, ziet de heer Van den Brink niet in waarom de waarderingsregels die in verband met het bedrijfseconomisch toezicht voor de spaarbanken gelden, ook niet kunnen toegepast worden door de handels banken, althans voor zover het hun spaar- bankbedrijf betreft. Eveneens een verstoring in de concurrentieverhoudingen in deze meent dr. Van den Brink te constateren tussen de handelsbanken en de boerenleenbanken. De waarderingseisen voor het bedrijfsecono misch toezicht zijn wel hetzelfde, maar zij worden bij de landbouwkredietinstellingen al leen toegepast op de centrales en niet op de collectiviteit. Daardoor kunnen de boerenleen banken met een relatief laag eigen vermogen volstaan. Als derde verstorende factor in deze noemt dr. Van den Brink het falen van do solvabiliteitsnormen voor dochterinstellingen 364

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1969 | | pagina 6