dat zij daardoor genoodzaakt zullen worden om andere, meer rendabele activiteiten te gaan ontplooien. Naar de mening van mr. Van Campen is het systeem dat is gekozen voor het bedrijfseco nomisch toezicht op de landbouwkredietinstel- lingen juist, hetgeen in de praktijk wel is ge bleken. In het bijzonder wat de solvabiliteit betreft, wordt daarbij rekening gehouden mei de waarborg die gelegen is in de onbeperkte aansprakelijkheid van de leden van de plaat selijke banken; bij de berekening van het ei gen vermogen van de beide centrales wordt tevens opgenomen een bedrag, overeenko mende met de gezamenlijke statutaire aan sprakelijkheid van de ledenbanken, tot een maximum van tweemaal het geplaatste aan delenkapitaal. Deze constructie is volgens mr. Van Campen een logisch gevolg van de gekozen rechtsvorm van de coöperatie, die voordelen heeft - namelijk het om niet ver kregen aansprakelijke vermogen - maar ook nadelen, zoals het gemis van de mogelijkheid om eigen middelen op de kapitaalmarkt aan te trekken. Dr. Van den Brink opponeerde de heer Van Campen door te stellen dat door de figuur van de ledenaansprakelijkheid de ver- mogenseisen die door de Nederlandsche Bank worden gesteld, veel minder zwaar worden gevoeld. Deze vermogenseisen betekenen voor de handelsbank een rem op de uitbrei ding van de vestigingen. De heer Van den Brink wilde de solvabiliteits- en liquiditeitseisen voor de landbouwkrediet instellingen toegepast zien op de collectivi teit waardoor een feitelijke gelijkheid tussen handelsbanken en boerenleenbanken zou worden bereikt. Voor wat betreft de omvang van deze ongelijkheid bleek dat de heer Van 376 den Brink, overigens onder alle voorbehoud, cijfers had gehanteerd die aanzienlijk ver schilden van de cijfers die mr. Van Campen te berde bracht. Dit verschil vond voornamelijk zijn oorzaak in het verschillende systeem dat door de Nederlandsche Bank wordt toege past voor de waardering van gebouwen van handelsbanken enerzijds en landbouwkrediet instellingen anderzijds. De heer Van Campen bestreed het begrip 'winstvoet' zoals dat door de heer Van den Brink was geïntroduceerd. Daarbij wordt de gemaakte winst uitgedrukt in procenten van het eigen vermogen. Nu is het duidelijk dat een bankinstelling die weinig eigen vermogen heeft, op die manier al gauw aan een hoge 'winstvoet' zit, ook al is die winst in vergelij king met andere, even grote banken, maar heel bescheiden. Al onze boerenleenbanken, zo zei de heer Van Campen, zijn begonnen zonder eigen vermogen. Volgens de heer Van den Brink zouden zij dan in hun eerste jaar een oneindig grote winst hebben gemaakt. Daaruit blijkt wel dat het in het geheel geen zin heeft om dit begrip te gebruiken als het gaat om de rentabiliteit van een boerenleenbank. Tenslotte hielden L. Camu, president van de Bank van Brussel en dr. H. Abs, voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Deut sche Bank, interessante uiteenzettingen over de situatie van het bankwezen in respectieve lijk België en Duitsland. Na een discussie over de vraag of het landbouwkredietwezen wel of niet even rendabel is als de handelsbanken en na een aantal interessante vragen sloot de voorzitter van het NIBE, prof. mr. dr. G. M. Verrijn Stuart, de NIBE-jaardag die door hem gekarakteriseerd werd als een manifestatie van meer openheid in het bankwezen.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1969 | | pagina 18