het byzonder hunne voorwerpen natuurlyk
hebben weten te verbeelden. Maar ook is het
te beklagen dat zulke groote Mannen in de
Konst niet hebben toe geleit tot het verbeel
den van waardiger voorwerpen'. De onder
worpen van Jan Steen waren niet waardig ge
noeg voor de zeventiende eeuw, die het voor
al in klassieke taferelen zocht. Jan Steen
schilderde voorvallen uit de levens van ge
wone mensen; zijn familietaferelen, zijn dok
ters, kwakzalvers en drinkebroers zijn levens
echt. Aan elk van zijn schilderijen is wel een
zedeles verbonden, die hij humoristisch en
niet zwaar op de hand aan de mensen duide
lijk maakt, wat wel een van de redenen zal
zijn waarom de schilderijen van Jan Steen bij
alle lagen van de bevolking bekend en ge
liefd waren. Na de dood van zijn vrouw en
zijn vader trok hij met zijn zes kinderen weer
naar Leiden, waar hij de herberg 'De Drie
Masten' van zijn vader had geërfd. Hij her
trouwde met zijn buurvrouw en stierf na oen
werkzaam leven in februari 1679 in zijn ge
boorteplaats Leiden.
Het tafereel
Dit schilderstuk van Jan Steen staat in de
kalender onder de titel: De woekeraar en de
weduwe. Deze titel gebruikt ook het Prenten
kabinet voor dit schilderij. Het Stadelches
Kunotinctitut in Frankfurt, waar dit schilderij
hangt, geeft de meer juiste titel 'De Alchemist'
aan.
Dat de man op de voorgrond een alchemist is
- wat hem niet verhindert ook nog een woe
keraar te zijn - zou men kunnen afleiden uit
diverse voorwerpen op het schilderij; de
smeltoven, de vijzel op de vloer en het briefje
boven aan de schouw, waarop - met een
vergrootglas - de naam Theofrastus Paracel-
sus te ontcijferen valt. Paracelsus is een
Zwitsers medicus en chemicus, die rond 1525
leefde. Hij vond dat geneeskunde uitgeoefend
moest worden in samenwerking met de astro
logie en alchemie. Hij voerde diverse nieuwe
geneesmiddelen in en wordt daarom be
schouwd als de grondlegger van het apothe
kersvak en van de biochemie. Werd hij vroe
ger niet zo gunstig beoordeeld, tegenwoordig
beschouwt men Paracelsus als een der be
langrijkste artsen van de Renaissance.
Aan de smeltoven, waarin een kolenvuur
brandt, zit een man met een voorschoot,
waarschijnlijk een alchemist. In zijn hand
houdt hij een zilveren penning gereed om in
de smeltkroes te werpen; de zware zilveren
ketting die er naast ligt zal ongetwijfeld nog
volgen. Het schijnen de laatste bezittingen
te zijn van de huilende vrouw, die met haar
verschrikte kind achter de alchemist staat.
Dat ze het niet meer breed heeft, is te zien
aan haar verwaarloosd pronkgewaad met de
gele zijden rok; de rode mouwen van het
keurslijfje zijn gescheurd. Naar de alchemist
gaan was waarschijnlijk een laatste wan
hopige poging om nog iets van haar bezit te
redden door haar zilveren ketting in goud te
laten veranderen. De alchemist interesseert
zich niet voor het gejammer; met een supe
rieur lachje om zijn mond heeft hij zijn hoofd
naar haar toe gedraaid en met zijn hand wijst
hij naar de smeltkroes alsof hij wil zeggen:
Geen nood, je bent zo uit de zorg als ik hier
goud van kan maken. Rechts op de achter
grond zitten twee mannen, de deurwaarder en
zijn helper, die de huisraad van de huilende
25