middenpositie in als vroeger. En er is daarom
geen enkele reden om - zoals in het wetsont
werp is voorgesteld - wijziging te brengen in
het tarief van de vennootschapsbelasting zo
als dat voor de boerenleenbanken geldt. Zoals
bekend houdt dat tarief met 20 procent het
midden tussen het maximum waarvoor de han
delsbanken worden aangeslagen en dat bij de
invoering van deze regeling 40 procent beliep,
en de totale vrijstelling van vennootschapsbe
lasting die de algemene spaarbanken genieten.
Wij kunnen er in komen dat de wetgever de
boerenleenbanken nu voor 221/2 procent zou
willen belasten; dat is het gemiddelde van nul -
wat praktisch gesproken voor de spaarbanken
blijft gelden - en 45 procent, wat voor de han
delsbanken zal gaan gelden. Maar volgens het
wetsontwerp zou het gehalveerde tarief voor
de kredietcoöperaties worden vervangen door
een tarief tot drievierde van het maximum, wat
neer zou komen op 34 procent.
Een tweetal details in het wetsontwerp, waar
tegen de landbouwkredietorganisaties even
eens bezwaren hebben, zijn de bepalingen,
volgens welke die reductie ter grootte van een-
vierde van het maximale tarief aan een bepaal
de kredietcoöperatie alleen kan worden ver
leend, indien zij haar kredietverlening op strin
gente wijze tot de kring van de eigen leden be
perkt, terwijl de kredietnemende leden boven
dien tot de plaatselijke gemeenschap van de
bank moeten behoren. In de huidige ontwikke
ling met haar voortschrijdende urbanisatie, die
op steeds meer plaatsen tot aaneengroeiing
van woongebieden leidt, is een dergelijke af
grenzing van het werkgebied door de fiscus,
niets anders dan een stap terug. Bovendien
mist een dergelijke voorwaarde elke grond, te
meer daar bij de andere instellingen, met na
me bij de algemene spaarbanken, van een
overeenkomstige restrictie met geen woord
wordt gerept.
Alternatief voorstel
Het belangrijkste punt in de brief van de cen
trale landbouwkredietbanken is echter een
duidelijk en praktisch tegenvoorstel waarbij de
fiscus, onder handhaving van één en hetzelfde
tarief voor alle belastingplichtigen, èn het spa
ren bij de kleine spaarders kan blijven bevor
deren èn tevens op objectieve wijze alle onge
lijkheid kan wegnemen die zich tot dusver
voordoet in de fiscale behandeling van spaar
banken, boerenleenbanken en handelsbanken.
In grote lijnen komt dat alternatieve voorstel
hierop neer, dat bij elke instelling die spaargel
den beheert, een bepaald gedeelte van de
winst zou worden vrijgesteld van vennoot
schapsbelasting, en dat vrijgestelde winstge
deelte zou zijn vast te stellen op een bepaald
percentage van het totale spaarsaldo dat aan
de belastingplichtige instelling is toevertrouwd.
Een beperking
Het is echter duidelijk, dat een dergelijk sys
teem op twee punten om correctie vraagt. Een
eerste correctie vloeit voort uit de bedoeling
van de wetgever.
Het argument, dat de fiscus voor ogen stond
toen hij voor de algemene spaarbanken een
spaarbankvrijstelling invoerde en een verlaagd
tarief voor de kredietcoöperaties, bestond
daarin dat deze instellingen een belangrijke
sociale functie vervullen doordat zij bij de klei
ne spaarders het sparen bevorderen. Om niet
over dat doel heen te schieten zou men in het
567