dietverenigingen op onderlinge of coöpera
tieve grondslag met een gereduceerd tarief
belast wordt. Om in aanmerking te komen voor
het gereduceerde tarief moeten de boeren
leenbanken aan twee voorwaarden voldoen:
zij moeten hun kredietverlening beperken tot
de eigen leden en zij mogen uit de winsten
geen uitkeringen aan leden doen.
Achtergrond
De totale vrijstelling van de winst van het
spaarbedrijf van spaarbanken berust op het
speciale karakter van het bedrijf van deze in
stellingen. De fiscus gaat ervan uit dat deze
instellingen geen winstdoel hebben, maar een
sociale taak vervullen, doordat zij zich in be
langrijke mate wijden aan de bevordering van
het sparen door kleine spaarders. Dat bevor
deren hoeft niet het enige doel te zijn van de
betreffende instelling, maar het moet in haar
totale activiteit een belangrijke rol spelen -
niet alleen volgens de statutaire doelstelling,
maar ook in feite.
Het gereduceerde tarief dat tot dusver voor
de boerenleenbanken geldt, berust op een
soortgelijke overweging: ook de boerenleen
bank is van grote sociale betekenis, want ook
zij bevordert de spaarzaamheid van de kleine
spaarders. Maar naast het eigenlijke spaar
bedrijf bewijst de boerenleenbank aan haar
cliënten meer diensten dan de zuivere spaar-
instellingen doen. Gemakshalve heeft de fiscus
daarom aangenomen dat elk van deze twee
takken van bedrijf de helft van de totale winst
opbrengt. In die visie is het redelijk dat bij de
boerenleenbanken de helft van de winst onbe
last blijft, terwijl de andere helft belast wordt
volgens het normale tarief. Dat normale tarief
beliep in 1950, toen deze regeling werd inge
voerd, 40 procent, zodat de regeling voor de
onderlinge kredietverenigingen erop neerkomt
dat zij aan vennootschapsbelasting een tarief
betalen van 20 procent over de totale winst.
De voorgestelde wijzigingen
Blijkens het wetsontwerp dat minister Witte-
veen op 29 juli jongstleden aan de Tweede
Kamer heeft voorgelegd, wil de minister de tot
nu toe geldende bepalingen wijzigen, zowel
voor de spaarinstellingen als voor de boeren
leenbanken. De minister stelt dat de spaarban
ken geen zuivere spaarinstellingen meer zijn,
omdat zij niet meer alleen spaarrekeningen
voeren, maar ook rekeningen waarop salaris
sen en pensioenen worden geboekt en ten
laste waarvan betalingen worden gedaan.
Daarnaast voeren de spaarbanken tegenwoor
dig ook effectentransacties voor hun cliënten
uit, zij nemen stukken in bewaring, verhande
len vreemd geld, verlenen bemiddeling bij ver
zekeringstransacties, verstrekken persoonlijke
leningen, terwijl zij tenslotte nu ook officieel
deelnemen aan het girale betalingsverkeer. In
verband met al die wijzigingen acht de minister
het niet juist meer, om ook nu nog aan te ne
men dat de hele winst van de spaarinstellin
gen voortkomt uit het beleggen van spaargeld.
De spaarbankvrijstelling wil de minister daar
om beperkt zien tot dat gedeelte van de winst
dat uit het echte spaarbedrijf voortvloeit.
De minister knoopt daaraan een betoog vast
als argument voor een in te voeren hoger be
lastingtarief voor de boerenleenbanken. De
minister wil de boerenleenbanken belasten
met driekwart in plaats van met de helft van het
443