renteniveau op de besparingen moet men on
derscheid maken tussen de invloed van de
rente op de omvang van het totale spaarbe-
drag en de invloed op de vorm waarin het spa
ren geschiedt. De omschakeling van de ene
naar de andere spaarvorm, bijvoorbeeld van
het spaarboekje naar de aankoop van obliga
ties, is aanzienlijk minder ingrijpend dan
iemands besluit om de bedragen waarmee zijn
inkomen stijgt, niet te consumeren teneinde
tot sparen over te gaan. Voor het bewerken
van een verschuiving in de besparingen zal
daarom in het algemeen een geringer rente-
verschil voldoende zijn dan voor een werke
lijke verhoging van de spaarquote.
Omvang van de besparingen
Inzake de omvang van de besparingen is uit
diverse onderzoekingen gebleken dat het spa
ren alleen door werkelijk hoge rentevoeten
wordt gestimuleerd. In Zweden, waar in 1955
een premiespaarregeling werd ingevoerd die
een effectieve rentevergoeding van 8 procent
mogelijk maakte, bleek bij een onderzoek in
1956, dat 93 procent van de premiespaarders
zonder deze spaarregeling evenveel zouden
hebben gespaard. Door de geboden 8 procent
werden de besparingen dus praktisch niet ver
hoogd. De Zweedse regering heeft daaruit
prompt lering getrokken en de premiespaar
regeling weer afgeschaft.
Andere onderzoekingen wezen in dezelfde
richting. Zo nam in 1964 in West-Duitsland
10 procent van de bevolking deel aan een
premiespaarregeling. Maar uit een enquête
naar de aard van de spaarders bleek dat deze
groep sociologisch in niets verschilde van de
spaarders van vroeger. Er waren door de pre
mieregeling dus geen nieuwe groepen van
spaarders bijgekomen: er was onder de spaar
ders niet meer jeugd dan vroeger, er waren
niet meer leden van de arbeidersklasse enzo
voort. En men had met die wetenschap een
stevige grondslag voor het vermoeden dat zich
alleen een verschuiving had voorgedaan waar
door de gewone spaarders van vroeger bij
de invoering van de premieregeling tot pre
miespaarders waren geworden. En tenslotte:
bij een in datzelfde jaar in Keulen gehouden
onderzoek naar het effect van premiespaar
regelingen bleek, dat slechts 17 procent van
degenen die aan een premiespaarregeling
deelnamen, werkelijk van bepaalde uitgaven
hadden moeten afzien, toen zij aan de rege
ling gingen deelnemen. Niet minder dan 83
procent had op dat moment het geld eenvoudig
'over' gehad.
Het is wel zeker dat een rentevoet, waarmee
men de totale besparingen wil verhogen, niet
lager mag zijn dan 10 procent. Bij een onder
zoek dat in 1961 onder arbeiders werd inge
steld naar de belangstelling voor een premie
spaarregeling, waarbij zij een effectieve jaar
rente van bijna 20 procent konden behalen,
bleek, dat 26 procent van de ondervraagden
niet aan zo'n regeling zouden deelnemen. Zij
gaven dus de voorkeur aan contant geld. Zelfs
toen deze groep voor de keuze werd gesteld
tussen een loonsverhoging van 20 mark maan
delijks in de hand of 40 mark - dus het dub
bele - maandelijks op een renterekening die
vijf jaar geblokkeerd bleef, zelfs toen bleef
452