tussen 1950 en 1967 praktisch ongewijzigd
bleef. Ook de verhouding tussen het totale
spaarsaldo en het totaal van de creditsaldi
op de lopende rekeningen bleef nagenoeg het
zelfde Uit dit alles blijkt voldoende dat van
een onevenredig snelle groei van het lopende-
rekeningverkeer geen sprake is geweest.
Tenslotte blijkt uit de cijfers, dat de landbouw
kredietorganisaties in de laatste jaren in geen
enkel opzicht minder 'spaarinstelling' zijn, dan
zij in vroeger jaren waren. Wie een kritische
blik werpt in de laatste verslagjaren van de
Centrale Boerenleenbank en van de Centrale
Raiffeisen-Bank, zal daar vinden dat de banken
die bij deze centrales zijn aangesloten, bij een
totale gezamenlijke balanstelling van 11.882
miljoen gulden, niet minder dan 10.042 miljoen
gulden of ruim 84 procent van spaarders ont
vingen. In de statistische gegevens over de
nationale besparingen - zoals die onder meer
voorkomen in het Centraal Economisch Plan
en in het jaarverslag van de Nederlandsche
Bank - worden de landbouwkredietbanken dan
ook terecht in één adem genoemd met de
spaarbanken, voor zover het hun spaaractivi-
teiten betreft.
Tegen dit argument zou men kunnen inbren
gen, dat de wetgever bij de langzame maar
gestadige stijging van het gemiddelde saldo
per spaarrekening, met een handhaving van
de spaarbankvrijstelling het doel zou voorbij
schieten dat hij beoogt: de bevordering van
het sparen bij de kleine spaarders. Ultimo
1967 beliep het gemiddelde saldo dat bij
landbouwkredietinstellingen op spaarrekening
werd aangehouden, bijna 2.400 gulden, te ver
gelijken met een gemiddelde van bijna 1.400
gulden bij de spaarbanken. Interne onderzoe
kingen hebben echter aangetoond, dat het
gemiddelde van de boerenleenbanken in
sterke mate is beïnvloed door termijntegoe
den, die gemiddeld zo'n achtduizend gulden
zouden belopen, afhankelijk van het reke
ningtype. De onmiddellijk opvraagbare gel
den bedragen per spaarrekening gemiddeld
slechts 1.500 gulden en met zo'n bedrag is de
houder op de dag van vandaag nauwelijks een
grote spaarder te noemen, evenmin als de
gemiddelde cliënt van een spaarbank.
En tenslotte is ook de 'echtheid' van de als
spaargeld aan de boerenleenbanken toever
trouwde middelen moeilijk in twijfel te trekken.
Zoals bekend beoordeelt de Nederlandsche
Bank de aard van de spaargelden als 'eigen
lijk' of 'oneigenlijk' spaargeld, aan de hand
van de omloopsnelheid van de rekeningsaldi,
dat wil zeggen naar de verhouding tussen de
in een jaar gedane terugbetalingen en het ge
middelde spaartegoed in dat jaar. Hoe groter
de omloopsnelheid, des te meer overeenkomst
vertoont de rekening met een 'lopende' reke
ning, dus des te dubieuzer is het spaarkarakter
van het betreffende saldo. Het is in dit verband
interessant te weten, dat in 1967 de omloop
snelheid van de spaartegoeden bij de handels
banken 0,73 beliep en bij de algemene spaar
banken 0,69, terwijl zij op de spaarrekeningen
bij de landbouwkredietinstellingen in 1967
minder was dan 0,50. Ook in fiscaal verband
zal men daarvoor oog moeten hebben.
445