Dode kraai (1959) hier geneigd te vragen - waarom al die mis vormingen, die men tegenwoordig in de kunst zo vaak ziet? Deze vraag is aan de heer Slegers wel bekend: iedere buitenstaander vraagt hem dat. In het geval van het paard is zijn antwoord: in het beeld 'Paard met kind' ziet men de tederheid waarmee het kind zijn paard vasthoudt. Daarom is er nauwelijks af stand tussen beider hoofden, zij zijn bijna met elkaar vergroeid. Het kind heeft een arm om de hals van het paard geslagen. Het heeft ook 'alleen oog' voor zijn paard: het andere oog houdt het in de afbeelding gesloten. En het paard luistert zichtbaar meer naar zijn baas dan naar de rest van de wereld: vandaar het enigszins naar binnen gedraaide rechteroor, dat bovendien groter is afgebeeld dan het andere. Deze vervormingen zijn als het ware dichter lijke vrijheden, die iets gemeen hebben met de beeldspraak in de literatuur. Wanneer een dichter mag spreken van een 'ziedende zee' of van 'gouden krullen', mag dan een beeldhou wer het meer belangrijke in een beeltenis niet benadrukken op een manier, die past bij zijn materiaal en bij zijn werkwijze? Wie hier vast houdt aan de tegenwerping dat de oren van een dier doorgaans niet in lengte verschillen, moet daarop toch als antwoord verwachten dat menselijk haar ook niet van 'goud' is, en dat zelfs de stormachtigste zee niet 'ziedt', even min als de golven in de branding 'koken'. Men ziet in dit beeld trouwens niet alleen vervormingen, er is ook een merkwaardig grootteverschil tussen het paard en het kind, dat in verhouding veel kleiner is afgebeeld. De kunstenaar heeft het werk niet bedoeld als afbeelding van een kind, maar als weergave van een paard, waarin naast de genegenheid voor zijn baas ook de adel van het dier wordt benadrukt, onder meer in de lange, rechte en bijna verticaal omlaag gehouden snuivende neus. Het werk is uitgevoerd in zwart hard hout. Het is bijna een meter hoog. 369

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1968 | | pagina 7