cheque met de wetenschap dat het tegoed niet voldoende is, niet als een afzonderlijk straf baar feit aangegeven. Nu moet de rechter con cluderen dat oplichting aanwezig is door mid del van het aannemen van een valse hoedanig heid of ook wel - zoals al is voorgekomen - door middel van listige kunstgrepen. Hij ver oordeelt dan op grond van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht: 'Hij die zich met het oogmerk om zich of een ander wederzijds te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand be weegt tot de afgifte van enig goed of tot het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld wordt, als schuldig aan oplich ting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren'. Van groot belang is echter dat onomstotelijk komt vast te staan dat ook de Hoge Raad de mening van de lagere rechter deelt, dat inder daad de bestanddelen 'een valse hoedanig heid' of 'listige kunstgrepen' aanwezig zijn als iemand met opzet een cheque incasseert of afgeeft zonder voldoende tegoed. Tot nu toe is de Hoge Raad daartoe nog niet geroepen, zodat niet met absolute zekerheid te zeggen valt of er in dergelijke gevallen sprake is van oplichting. Uit het bovenstaande blijkt al, dat men zich alleen aan oplichting schuldig kan maken wan neer opzet aanwezig is. Wat echter te doen als de trekker van de cheque stelt, dat hij bij voor baat over zijn tegoed beschikte omdat hij een creditering verwachtte die echter - helaas - is uitgebleven, of omdat hij zijn salaris ver wachtte dat hem echter om de een of andere onnaspeurlijke reden niet werd uitbetaald? Of, hoewel deze laatste reden nauwelijks aanne melijk is, hij geheel en al vergeten is wat zijn tegoed was? Zoals al uit de bovenstaande tekst van artikel 326 ('met het oogmerk om zich of een ander wederzijds te bevoordelen') bleek, is het per se noodzakelijk dat vaststaat dat de rekeninghouder willens en wetens han delde, zodat de bovengenoemde gevallen, waar kennelijk iedere opzet ontbreekt, geen misdrijf opleveren. Dat slimme lieden van deze in het oog lopende maas in de wet een goed - of moet men zeggen een slecht? - gebruik weten te maken is niet verwonderlijk. Voorts is misbruik van cheques ook nog mo gelijk door een derde, die de hand weet te leggen op een chequeboekje dat aan een an der toebehoort en, als het geluk met hem is, zelfs ook nog op de bij de betaalcheque be horende betaalpas. Om in het laatste geval effectief gebruik te kunnen maken van de che ques, doet enige oefening van de handteke ning al wonderen; in het eerste geval is het denkbaar dat een winkelier, wanneer met enige zwier wordt ondertekend, de cheque accep teert zonder de betaalpas te vragen. Om deze vorm van misbruik te bestraffen hoeft de rech ter in het geheel niet tot gekunstelde conclu- 187

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1968 | | pagina 17