seconde tweehonderdduizend getallen van
tien cijfers optelt. Een goed rekenaar, die met
potlood en papier werkt, doet over één zo'n
optelling 20 seconden, het opschrijven van de
getallen meegerekend. Bij een achturige werk
dag en een vijfdaagse werkweek komt de re
kenaar tot 7.200 optellingen, wat we zullen
afronden op 7.000, omdat de man anders geen
tien minuten per dag voor zijn lunch overhoudt.
Over tweehonderdduizend tellingen zou hij
dan een dikke achtentwintig weken doen, meer
dan een half jaar.
Een dergelijke snelwerkende machine moet
echter gevoed worden voor zij aan het bere
kenen slaat. Aan de hand van het gegeven
voorbeeld is het al snel duidelijk dat het voor
bereidende werk als het analyseren, program
meren en coderen - ofwel het omzetten in
computertaal - veel tijd en veel denkkracht
vergt.
Opbouw
Een computer bestaat uit een vijftal onderde
len: invoer, besturing, geheugen of opslag
plaats, berekeningen en uitvoer. De computer
moet via het invoerorgaan gegevens krijgen,
er moet een programma voor hem zijn, waarin
stap voor stap is vastgelegd wat de machine
moet doen. Dit eist van de programmeur dat
hij aan alle mogelijkheden moet denken, want
de machine is niet tot denken in staat. Het
houdt ook in, dat de computer uitvoeriger ge-
instrueerd moet worden dan een menselijke
arbeidskracht, want deze kan door verkregen
ervaringen een beslissing nemen als er moei
lijkheden zijn. Van prof. dr. M. Euwe, de
schaker die ook boeken over computers heeft
geschreven, stamt de volgende anekdote.
134
Wij stellen ons een robot voor, gezeten aan
een grote tafel te midden van menselijke
gasten, die opdrachten geven welke de robot
letterlijk uitvoert. Gast A tot de robot: Wilt
u mij de boter aanreiken? De robot knikt
van ja, hij wil wel, maar hij doet niets, dat is
hem immers niet gevraagd. Gast B tot de
robot: Kunt u mij de boter aanreiken? Opnieuw
knikt de robot, hij kan het wel maar doet het
niet, want dat is niet gevraagd. Gast C: Geef
mij het schaaltje boter even. De robot pakt
het schaaltje brengt het in de richting van gast
C en trekt weer terug. Hij hoefde het maar
even te geven. Gast D: Geef mij het schaaltje
boter. Nu schijnt het goed te gaan, de robot
brengt de boter naar gast D maar laat het niet
los, want dat is niet gevraagd. Gast E (ten
slotte): Zet het schaaltje boter voor mij neer.
Aldus gebeurt, de opdracht was correct ge
steld en wordt dus onberispelijk uitgevoerd.
Het programma voor de computer wordt vaak
in een ponskaart gestanst. De kaarten gaan in
de machine en langs elektrische weg worden
de ponsgaatjes omgezet in gemagnetiseerde
plekjes in het geheugen, dat uit een mag
netische band bestaat. In het geheugen of,
beter uitgedrukt, in het opslagorgaan, het
centrale archief van de machine, worden
alle gegevens vastgelegd, opgeborgen en be
waard. Tussen het opslagorgaan en het re-
kenorgaan in een computer bestaat een druk
tweerichtingsverkeer. Met bepaalde gegevens
uit de opslagplaats moet gerekend worden,
dus gaat voortdurend een stroom van gege
vens via draden van het geheugen naar het
rekenorgaan en het rekenorgaan stuurt de
voorlopige uitkomsten naar het geheugen
terug. Heeft de machine het eindresultaat be
reikt, dan gaat dit ook terug naar het geheugen