UNIFORMERING WONINGROUWSUBSIDIE Op de valreep van het oude jaar heeft de regering de nieuwe subsidieregelingen voor de woningbouw bekend gemaakt. De regelin gen zijn per 1 januari 1968 ingegaan, maar zul len desgevraagd ook worden toegepast op woningbouwplannen waarvoor tussen 1 juli 1967 en 31 december 1967 steun was toege zegd. De regelingen zijn geheel afgestemd op een verdere liberalisering in de woningbouw sector en kunnen gezien worden als een stoot in de richting van meer normale verhoudingen in de bouwnijverheid. Het meest opvallende van de ingrijpende wij ziging van het subsidiebeleid voor de woning bouw is de gelijkschakeling van de gepre mieerde particuliere bouw met de woningwet- bouw. De nieuwe regeling houdt in dat voor huizen met dezelfde stichtingskosten, of ze nu in de woningwetsector of in de vrije sector zijn gebouwd, dezelfde subsidies en huren gaan gelden. Voor de bouw van een eigen woning zal een aanzienlijk hogere bijdrage worden verleend. Met de invoering van de nieuwe regeling komt de contingentering van de par ticuliere bouw te vervallen. Alleen jaarlijkse bijdrage Het oude onderscheid dat naar de stichtings kosten werd gemaakt tussen A en B-woningen komt te vervallen. Ook de uitkering-ineens, die in het oude systeem als alternatief gold voor jaarlijkse bijdrage, is in de nieuwe regeling verdwenen. De jaarlijkse bijdrage zal voor eigen woningen in tien jaar in gelijke delen worden afgebro ken. Voor huurwoningen zal de bijdrage jaar lijks verminderd worden met de 4 procent huurverhoging die per jaar is toegestaan. Bij de jaarlijkse vermindering zal rekening worden gehouden met de eventuele gestegen exploi tatiekosten. Na tien jaar zal de bijdrage voor huurwoningen opnieuw worden bekeken en worden verhoogd of verlaagd naar gelang de rentestand hoger of lager geworden is. Stichtingskosten-schaal In het nieuwe systeem wordt gewerkt met een glijdende schaal van stichtingskosten, die op loopt met trapjes van 1.000 gulden. De schaal loopt verder dan de tot dusverre gelegde maxima voor wat betreft de stichtingskosten. Voor eerste klas gemeenten zal het maximum 65.000 gulden, voor tweede en derde klas ge meenten zal het respectievelijk 60.000 en 55.000 gulden bedragen. Naarmate de stich tingskosten hoger zijn wordt de subsidie lager. De hoogte van de subsidie is behalve van de gemeenteklasse verder afhankelijk van de grootte van de woning en van de wijze en de diepte van de fundering. Voor tweede klas gemeenten bedraagt bij voorbeeld de jaarlijkse bijdrage maximaal 30

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1968 | | pagina 32