De financiële positie van de Nederlandse landbouw In het vorige nummer van het maandblad heb ben wij al enige uitkomsten gepubliceerd van het onderzoek van het Landbouw-Economisch Instituut naar de financiële positie van de Ne derlandse landbouw; de tuinbouw is daarbij niet inbegrepen. Het rapport is mede samen gesteld op verzoek van de Coöperatieve Cen trale Boerenleenbank te Eindhoven en de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht. Het is in de loop van november vrij gegeven. Uit het onderzoek blijkt dat het geïnvesteer de vermogen in duurzame kapitaalgoederen, werkzaam in de landbouw, is toegenomen van 13 miljard gulden in 1957 tot 19,2 miljard in 1963. Deze vermeerdering betekent echter niet dat de netto-investeringen in de landbouw dienovereenkomstig zijn geweest, want de stijging is voor 4.970 miljoen gulden veroor zaakt door prijsstijgingen. De netto-investerin gen in duurzame produktiemiddelen bedroe gen in de periode 1957-1963 1.230 miljoen gulden, hetgeen uitgaande van de prijzen van 1957 een gemiddelde groei van 1,5 procent per jaar betekent. Voor grond en gebouwen be droeg de groei 0,9 procent per jaar. De om vang van de veestapel steeg, gemeten in prij zen van 1957, jaarlijks met 2.4 procent, terwijl het gemiddelde groeipercentage van de netto investeringen in dode inventaris (werktuigen park) het hoogste, namelijk 5,3 procent was. Uit de cijfers blijkt dus dat prijs- en waarde stijgingen in grote mate hebben bijgedragen tot het oplopen van het in de landbouw ge- investeerde vermogen. Deze omstandigheid geeft niet direct aanleiding tot financierings problemen, tenminste zolang het goed in de zelfde handen blijft: de onderpanden worden immers steeds meer waard. Bij bedrijfsover- neming echter of bij bedrijfsvergroting ont staan vaak wel financieringsproblemen, omdat daarbij vermogen aan de landbouw wordt ont trokken. De vraag naar vreemd vermogen is in de pe riode 1957-1963 toegenomen met 2,2 miljard gulden. Hiervan was 1,22 miljard gulden be stemd voor het doen van netto-investeringen, dat wil zeggen, voor uitbreidingen van het produktie-apparaat, terwijl ongeveer 1 miljard gulden is aangewend voor de financiering van bedrijfsopvolging en bedrijfsbeëindiging. Er is dus in de onderzochte periode een aanmerke- 477

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1967 | | pagina 31