hoging van de prijzen en tot verzwakking van het eigen bedrijfsleven in zijn concurrentie met het buitenland. Een dergelijke verzwak king heeft weer een remmende invloed op de invoer en daardoor op de werkgelegenheid. Verder hebben de stijgende lonen de bedrijfs winsten aangetast. Deze ontwikkeling kan lei den tot vermindering van de bedrijfsinveste ringen en tot vertraging van de groei in het economisch leven, met andere woorden, van de regelmatige toeneming van de welvaart in de toekomst. Als norm voor de loon- en salarisstijging geldt sinds jaren de daarvoor aanwezige 'ruimte' die telkenjare opnieuw ontstaat door de voort durende stijging van de arbeidsproduktiviteit. Kunnen honderd werknemers dit jaar, dankzij meer efficiënte werkmethoden, een betere uitrusting en dergelijke, gemiddeld hetzelfde netto-resultaat bereiken waarvoor men vorig jaar nog honderdvijf man nodig had, dan kun nen nu honderd man samen hetzelfde inkomen genieten als honderdvijf werknemers in het af gelopen jaar hadden. Zonder dat de kosten per eenheid produkt stijgen kunnen de lonen dan gemiddeld met ongeveer vijf procent worden verhoogd. Maar in feite is het al jarenlang niet meer gelukt aan die norm de hand te houden In de jaren tussen 1955 en 1960 steeg de ar beidsproduktiviteit in de verwerkende indus trie gemiddeld met 5,7 procent per jaar, maar de loonsom per werknemer steeg toen jaar lijks met 7,6 procent. En in de jaren na 1960 steeg de arbeidsproduktiviteit jaarlijks iets minder: met 4,3 procent. Maar de loonsom per werknemer groeide toen met gemiddeld 10.1 procent per jaar. In het afgelopen jaar 1966 beliepen die percentages 4 en 10,5. Een gevolg van die verschillen is een voort- 414 durend stijgen van de prijzen. Dat die prijsstij gingen ook werkelijk grotendeels worden te weeggebracht door de stijging van de lonen, blijkt onder meer daaruit, dat de prijzen van duurzame goederen - merendeels produkten van sterk gemechaniseerde massafabricage - het minst sterk oplopen (in 1966 4,5 procent), die van voedings- en genotmiddelen in sterkere mate (6,5 procent), terwijl de prijsstijging in de arbeidsintensieve dienstensector het grootst is (in 1966 7 procent). Voor het komende jaar verwacht het Centraal Planbureau een produktiviteitsstijging van ge middeld vier procent. Naar het oordeel van de werknemers zou echter een loonsverhoging die tot dat percentage beperkt bleef, te gering zijn. De vakbonden lieten dat al voor de aan vang van het loongesprek in meerdere publi- katies weten. Daarin werd ook de gedachte herhaald van het spaarloon, dat in augustus 1966 al eens door de werkgevers van de hand werd gewezen. Tevens wees men op de nood zaak van verhoging van veler pensioenrechten. De reactie van werkgeverszijde liet er geen twijfel over bestaan dat de produktiviteitsnorm niet mocht worden overschreden en men ver wachtte dan ook algemeen moeilijke of zelfs zeer moeilijke loononderhandelingen. En toch is er nu plotseling eenstemmigheid, na nauwelijks drie gesprekken, en nog wel over een in principe geheel vrije loonpolitiek voor 1968. Zonder maximale stijgingsnorm, alleen met een 'noodrem'. De problemen zullen on getwijfeld pas in de komende maanden in hun volle scherpte naar voren komen tijdens de onderhandelingen voor de nieuwe CAO's. De moeilijkheden zijn dus verplaatst naar de CAO-onderhandelingen die nog gevoerd moe ten worden. Het is wel zeker dat men daarbij

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1967 | | pagina 20