jaar met vijftien procent, en ook in 1965 be
iiep het verdere stijgingspercentage meer dan
tien. Dat jaar bracht ook in ander opzicht iets
nieuws in de loonpolitiek, namelijk collectieve
arbeidsovereenkomsten met een tot dan toe
ongebruikelijk lange looptijd en met een inge
bouwde indexering, waardoor de toekomstige
loonstijging enigszins afhankelijk werd gesteld
van de stijging in de kosten van levenson
derhoud.
De vierde en voorlaatste periode in het na
oorlogse loonbeleid werd ingeluid toen einde
1965 het loonoverleg tussen werkgevers en
werknemers in de Stichting van de Arbeid
vastliep. Beide partijen hebben toen verklaard
zich te zullen neerleggen bij een regerings
beslissing over de gang van zaken in 1966.
De minister van Sociale Zaken stelde daarop
vast dat de in het nieuwe jaar gesloten CAO's
bepalingen mochten bevatten omtrent loons
verhogingen, die echter gemiddeld ten hoog
ste zes a zeven procent mochten belopen
Toen deze norm in mei 1966 dreigde te worden
overschreden, werd een loonpauze afgekon
digd en kort daarop achtte de regering het
gewenst het loontoezicht weer aan de Stich
ting te ontnemen om het opnieuw op te dragen
aan het College van Rijksbemiddelaars. Toen
einde 1966 de loononderhandelingen in de
Stichting wederom vastliepen heeft zich dat
alles herhaald zodat ook in het nu lopende
jaar dezelfde werkwijze wordt gevolgd. Het
voor 1967 toegestane stijgingspercentage is
echter lager gesteld: het beliep vier procent
bij de aanvang van het jaar plus anderhalf
procent per 1 juli 1967. Het is duidelijk dat dit
systeem in wezen een terugkeer betekende
naar de tijd van de loonronden van voor 1959.
Zo zijn we in het loonbeleid gekomen aan een
vijfde periode: een tijd van vrijheid voor het
bedrijfsleven.
De vrijheid hersteld
In eerste instantie moet de eenstemmigheid
in de Stichting een reden zijn tot voldoening.
Geslaagde onderhandelingen hebben altijd
iets van een vredesverdrag, ook al is de ar-
beidsvrede in ons land niet bedreigd, noch ook
bedreigd geweest. In sommige andere Wes
terse landen is dat bepaald anders, zoals ver
derop uit een enkel voorbeeld zal blijken.
Toch is in Nederland niet iedere commentator
enthousiast over de eenstemmigheid die op
24 oktober in de Stichting heerste, en men
heeft daar wel argumenten voor. Het is im
mers zinloos om als volwassen mensen ver
stoppertje te spelen en de ogen te sluiten voor
het feit dat de vertegenwoordigers van de
werkgevers in de Stichting zelf ook partijen
zijn in het loonoverleg, evenals hun medeleden
in dezelfde Stichting, de vertegenwoordigers
van de werknemers. En die partijen hebben tot
op zekere hoogte uiteenlopende, ja zelfs te
genstrijdige belangen. Een loonoverleg kan
daardoor gemakkelijk verworden tot een soort
touwtrekken, waarbij de sterkste partij wint.
Door economisten is daarom wel betoogd, dat
alleen de regering in staat is om als een wer
kelijk neutrale instantie, rekening houdend met
onze hele economie, de belangen van alle be
trokken partijen op juiste wijze tegen elkaar
af te wegen, ook op het gebied van de loon
vorming.
De tegenstelling tussen de belangen van de
partijen is duidelijk. Enerzijds kan de werkge-
vende partij in het loonoverleg niet toestaan
dat de financiële kracht van zijn onderneming
412