adviserende taak bij het werk van de Rijks
bemiddelaars.
De eerste jaren na 1945 waren jaren van moei
zame economische opbouw, waarin de nood
zaak van een centraal loonbeleid overduide
lijk was, waarin het bedrijfsleven de voor
schriften van de overheid gewillig volgde, en
waarin de looneisen van de werknemers be
perkt bleven. Van 1945 tot in 1959 toe is de
regering erin geslaagd een strakke loonpoli
tiek te volgen, waarin algemene loonronden
werden toegekend, die voor alle werknemers
hetzelfde waren. Een nadeel van dat systeem
was, dat naast de rendabele ook de minder
winstgevende bedrijven met elke loonronde
hun loonkosten zagen stijgen, ongeacht hun
eigen rentabiliteitspositie. Bovendien was in
die jaren de welvaart zodanig gestegen en
waren de winsten in vele bedrijfstakken zo
sterk toegenomen dat ook de werknemers een
groter welvaartsaandeel verlangden.
In mei 1959 is daarom het systeem van de
loonronden afgeschaft en dat van de gediffe
rentieerde loonvorming ingevoerd. Voortaan
maakte men verschil tussen de diverse be
drijfstakken. Of na afloop van een collectieve
arbeidsovereenkomst de lonen in een bepaal
de branche mochten worden verhoogd, hing
voortaan af van de vraag of de bedrijfstak die
hogere loonkosten kon opbrengen zonder de
prijzen te verhogen. Want doorberekening van
de loonsverhoging was niet toegestaan. Het
toezicht op de nieuwe collectieve arbeidsover
eenkomsten bleef opgedragen aan het College
van Rijksbemiddelaars, dus aan een over
heidsorgaan. Dit was een punt waarmee het
bedrijfsleven op den duur geen genoegen nam.
Bovendien voelden de individuele onderne
mingen het na enige tijd als een bezwaar dat
zij met alle andere bedrijven van dezelfde
branche over één kam werden geschoren.
Op 1 januari 1963 trad daarom weer een nieuw
systeem van loonvorming in werking, dat is
toegepast tot einde 1965. De verantwoorde
lijkheid voor de verdere loonontwikkeling werd
in handen gelegd van het bedrijfsleven. De
nieuwe collectieve arbeidsovereenkomsten
werden dan ook niet meer beoordeeld door
het College van Rijksbemiddelaars, maar door
de Stichting van de Arbeid, dus door de werk
gevers en werknemers zelf. Wel behield de
regering zich het recht voor, om in geval van
nood een loonpauze af te kondigen of de
goedkeuringsrechten van het College van
Rijksbemiddelaars te doen herleven. De voor
schriften die de Stichting voor haar beoorde-
lingsbeleid meekreeg waren bovendien min
der eenzijdig dan de produktiviteitsnorm waar
mee in het verleden was gewerkt.
Maar ondanks deze verlegging van de verant
woordelijkheid naar het bedrijfsleven, is het
in de jaren 1963 en 1964 aan het loonfront niet
rustig geweest. Voor 1963 had de regering als
norm gesteld, dat de contractlonen in nieuwe
CAO's gemiddeld met nog geen drie procent
mochten stijgen. Daardoor ontstond een nei
ging tot uitbetaling van zwarte en grijze lonen,
in sommige gevallen werden bovendien de
CAO-overeenkomsten openlijk overtreden en
er deden zich zelfs korte werkstakingen voor.
In die geladen sfeer besloten werkgevers en
werknemers in november 1963 in de Stichting
van de Arbeid, dat in 1964 twee forse loon
stijgingen zouden plaatsvinden van telkens
vijf procent. De eerste daarvan zou ingaan
op 1 januari 1964, de tweede uiterlijk 1 april.
Zo werd 1964 het jaar van een loonexplosie.
De loonkosten per werknemer stegen in dat
411