waarde van de buitenvlakken is onmiskenbaar groot en geeft aan de CCB een zeer eigen plaats in de wijde omgeving. Ongetwijfeld speelt bij de eerder genoemde detaillering de kostprijs een rol. Wat de op drachtgever wenst, blijft tenslotte altijd een bouwwerk dat er netjes uitziet en dat zo goed mogelijk aan allerlei functionele eisen vol doet. Dat programma is in de vele kantoor- lagen nauwelijks aan veranderingen onderhe vig, waar men ook komt: een centraal verti caal verkeersysteem met eromheen de dienst en toiletruimten en verder een werkvlak aat men met verplaatsbare wanden naar behoefte kan onderverdelen. Men kan zodoende met recht de vraag stellen: waar blijven de mo gelijkheden voor de architectuur - als kunst van ruimtelijke expressie - wanneer alleen de modulen en de technische snufjes gekozen kunnen worden? Het is duidelijk dat de huidige grote kantoren alleen nog maar als totaliteit, als stapeling van werkruimten expressie bezitten en kunnen bezitten. Een andere visie op het werken in een bedrijf zal nodig zijn, om de architecten gelegenheid te geven opnieuw een architecto nisch verhaal te vertellen. Dat neemt niet weg dat de verschillende werkvlakken goed zijn en zakelijk voldoende - wat nu juist een ont wikkeling in menselijke en architectonische zin tegenhoudt. Zodoende vindt men de hand van de architec ten voornamelijk in enkele onderdelen, zoals de toegangen. De hoofdentree dringt op voor treffelijke wijze de lage bouw binnen (men ver gelijke deze entree met die van het audito rium der TH). De vrije loopbrug naar de kan tine is zeer krap los-vast met het complex ver bonden. Een kwaliteit die men niet direct ziet is de onderbouw die tevens parkeerplaats is en die het complex ook tweedimensionaal maat geeft, grens waarbinnen het organisme leeft. Van de inwendige architectuur valt in de eer ste plaats de materiaalkeuze op. Dat acht ik geen voordeel. De verbinding van marmer - zelfs van het fraaie cristallino - en notenhout met bankgebouwen lijkt me langzamerhand neurotisch. Tenzij men daarmee de directeu ren van alle plaatselijke banken gerust moet stellen als ze naar de centrale komen. Dit zo zijnde is de combinatie toch met fantasie toe gepast. Met name de kantine is gaaf uitge werkt. En het is plezierig dat bestuur en di rectie meer interesse hadden voor efficiënte werkkamers dan voor maatloze statussymbo len. Een moeilijk punt is de hal. Op zich is die goed ingedeeld, maar de benodigde vloeropper vlakte heeft de 'binnenhof' wel erg in de ver drukking gebracht. Juist tegenover de weids heid van de hal wordt dit tuintje schaalloos en klein en krijgt de situering van de balkons der conciërgewoningen eraan een achterhuisbe nauwdheid. Bovendien is die dubbele 'functie' uiterst onlogisch en botsen hier twee sferen met elkaar - in afwijkende maten - die niets met elkaar hebben uit te staan. Eigenlijk is dit wel het ongelukkigste element in het ont werp; een gedachteloosheid, die ook expres sief gedachteloos is. Daar staat een grote mate van eenheid in maatvoering, uitwerking en vormvastheid te genover, die het complex extern en intern als een gebonden samenhang doet verschijnen. De architecten hebben de samenhang wer kelijk rigoureus, maar daardoor juist sympa thiek consequent volgehouden. A. Buffinga 281

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1967 | | pagina 31