van 1970 tal werkenden in de landbouw moeten vermin deren. Een deel van de landbouwberoepsbe- volking zal moeten afvloeien. Hierbij zijn een drietal categorieën te onderscheiden, name lijk de landarbeiders, de medewerkende boe renzoons en de bedrijfshoofden. Sedert de laatste wereldoorlog is vooral de eerste en later ook de tweede groep sterk in aantal ver minderd. Daarom zal de verdere inkrimping van de landbouwberoepsbevolking zich in de komende jaren minder snel doorzetten dan tot nog toe het geval was. Immers de overgeble ven categorie is die van de bedrijfshoofden en deze zullen minder snel overschakelen, al kunnen ze via het Ontwikkelings- en Sane ringsfonds de landbouw op gunstige voor waarden verlaten. Cijfers Van 1955 tot 1965 is de agrarische beroepsbe volking met ruim 27 procent gedaald en in 1970 zullen er volgens de raming van het Cen traal Planbureau nog rond 11 procent minder mensen in de landbouw werkzaam zijn dan in 1965. Dit betekent dat per jaar 2,5 procent van de beroepsbevolking zal afvloeien. De agra rische beroepsbevolking zal dalen van 9 tot ongeveer 7,5 procent van de totale beroeps bevolking. De industriële beroepsbevolking daarentegen zal procentueel op hetzelfde ni veau blijven, terwijl het aantal mensen dat in de dienstensector werkt, zal toenemen. Inkomensontwikkeling De inkomens in de landbouw zijn sinds het instellen van de garantieprijs voor melk in 1957 aanmerkelijk verhoogd. De arbeidspro- duktiviteit is in de landbouw sinds 1960 relatief gezien sneller gestegen dan in de overige sec toren. Deze ontwikkeling zal zich, naar ver wacht wordt, in de komende jaren voortzetten. Opvallend zijn wel de grote fluctuaties in pro- duktiviteit in de landbouw. Die worden voor namelijk veroorzaakt door de invloed van de weersomstandigheden op de omvang van de produktie en op de kosten. De naar verhou ding behoorlijke stijging van de produktivi- teit heeft evenwel niet tot een gunstiger in komensontwikkeling geleid, omdat de prijzen voor landbouwprodukten nogal geschommeld hebben. Vaak hebben de overheidssubsidies het inkomen van de landbouwers op een meer aanvaardbaar niveau gebracht. In het plan 1970 wordt een stijging van de agrarische produktie verwacht van 21,5 pro cent. Men weet echter, dat de inkomens van de afzonderlijke boeren hier en daar sterk uiteenlopen. Dit zal ook in de toekomst het geval zijn, onder andere door verschillen in produkten die worden geteeld, maar ook door het al dan niet bij de tijd zijn van de desbe treffende landbouwers. Bepalend voor het in komen van de boeren is onder andere het toekomstige prijsbeleid, dat voor verschillen de produkten, namelijk voor granen, suiker bieten, melk en rundvlees voornamelijk in EEG-verband zal worden gevoerd. Voor de 227

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1967 | | pagina 25