kundige deel van zijn betoog met erop te wij zen dat het daarom van belang is dat onder zoekingen worden gedaan naar de financiële opbouw van de diverse soorten landbouwbe drijven in ons land. In dit onderzoek zal vooral ook de leeftijd van de boer moeten worden be trokken. Hoe staat de tuinder er financieel voor De enorme uitbreiding van de tuinbouw de laatste tien jaar en het financieringsgedrag van de tuinders doen de tuinbouw wezenlijk ver schillen van de landbouw, zo zei dr. Maris in het tweede deel van zijn betoog. Van 1955- 1965 vloog de produktiewaarde in de tuin bouw omhoog van800naar1800miljoengulden per jaar. Vooral de groente-en bloementeelt on der glas en de boomkwekerij breidden sterk uit. Omdat het niet mogelijk is in korte tijd de financieringsproblematiek van de hele tuin bouw volledig te behandelen, beperkte zich dr. Maris verder tot de gang van zaken in het Zuidhollandse Glasdistrict. Dit gebied levert momenteel bijna een derde deel van de natio nale produktie. Het areaal staand glas steeg hier met ongeveer 9% per jaar; terwijl 80% van het oppervlak nu met verwarmd glas is uit gerust. Beter dan ooit zijn veel bedrijven hier nu in staat om de gevraagde kwaliteitsproduk- ten te leveren. Dit alles heeft natuurlijk wel veel geld gekost. Zo is hier sinds 1959 de waarde van de kapitaalgoederen verdubbeld. Tegen constante prijzen betekent dat een groei van bijna 9% per jaar. Driekwart van de totale waarde van die tuin bouwbedrijven bestaat uit duurzame slijtende produktiemiddelen: glasopstanden, verwar mingsinstallaties, werktuigen. Dat verhoogt ook de noodzaak om regelmatig fikse bedragen te investeren. Deze bedragen liggen aanzienlijk hoger dan in de landbouw waar een flinke hap aan blijvend vermogen nodig is voor de finan ciering van de grond en de veestapel. In de tuinbouw domineren de produktiemiddelen waarop moet worden afgeschreven. Hoe financierde men in het Zuidhollandse Het totaal aan kredieten ging hier - als we dat zo mogen zeggen - 'twee maal over de kop', en het steeg daardoor sinds 1959 van 180 naar 550 miljoen gulden. Het eigen vermogen van de tuinder verdubbelde daarbij in die jaren, groei de dus behoorlijk, maar het bleef desondanks dus toch achter bij de toename van de schuld. Van de 370 miljoen gulden die de tuinders leen den verstrekten de landbouwkredietbanken een aanzienlijk deel, namelijk 265 miljoen gulden. Hun aandeel in het totale vreemd vermogen van de tuinder verdubbelde na 1959 en klom van 29% tot het zeer hoge percentage van 59. Hoewel ook in de landbouw het aandeel van de familieleningen daalde, was die daling bij de tuinders toch veel groter. Zowel in de samen stelling van de balans, als in de manier waarop men financiert vertoont de tuinbouw dus meer industriële trekken dan men in de landbouw vindt. Nu, in 1966, beloopt het percentage vreemd vermogen hier 40% van het balanstotaal, het geen in vergelijking met de 28% van 1959 een sterke toename betekent. Toch is dr. Maris van oordeel dat ondanks deze toename de vermogenspositie van het gebied als geheel nog wel verantwoord kan worden geacht, voor- 6570

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1966 | | pagina 12