drijfsvergroting moeten nieuwe financierings middelen komen. Al met al zijn er dus diverse verschuivingen gaande, die zich weerspiegelen in de finan ciële positie van de boer. Uit de daaraan ge wijde LEI-rapporten blijkt dat van 1957 tot 1962 de hoeveelheid kapitaalgoederen met bijna 800 miljoen gulden toenam. Daarin zijn uiter aard de vervangingsinvesteringen in de land bouw nog niet eens meegeteld. Gerekend op basis van constante prijzen van 1957 betekent dat een groei van 1,7% per jaar, - een percen tage dat in vergelijking met andere EEG-lan- den bevredigend is. Bepaalde onderdelen van het boerenvermo- gen groeiden daarbij sterker dan andere, en het was, na hetgeen de heer Maris al had ver teld, niet moeilijk te raden welke vermogens bestanddelen dit waren. Het in werktuigen ge stoken vermogen groeide het hardst, namelijk met ruim 5% per jaar, gevolgd door de vee stapel die in genoemde periode 415 miljoen gulden in waarde toenam en daardoor met meer dan 3% per jaar steeg. Hoe de boer dat allemaal financierde? Van de 800 miljoen gulden werd 500 miljoen gulden geleend, waardoor de totale boerenschuld op tweeduizend miljoen, of twee miljard gulden kwam. Het meeste leende men bij de eigen fa milie, wat niet wegneemt dat het procentuele aandeel van de familieleningen dalende is. De boeren zelf zorgden daarnaast voor de reste rende 300 miljoen gulden. Financiering en produktiviteit De liquiditeit van de landbouw, het vermogen om de schulden op korte termijn te voldoen daalde in die jaren, maar zij bleef met 17% van het balanstotaal toch wel redelijk. Ook de sol vabiliteit, de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen, gaf een procentuele toe name van het vreemde vermogen te zien. Het belangrijkste in deze hele ontwikkeling is wel de groei van de produktiviteit. Die is in de Ne derlandse landbouw sterk toegenomen. Het grotere gebruik van kapitaal heeft de land bouw dus in staat gesteld om zich aan te pas sen aan de economische groei en de techni sche ontwikkeling. Daarom ook kan men, zo concludeerde de heer Maris, het toenemende gebruik van landbouwkrediet positief beoor delen. Hoe schatte de Commissie Verrijn Stuart 'Het Landbouwkrediet in Nederland', het uit 1960 daterende rapport van de Commissie Landbouwkrediet, voorspelde tamelijk nauw keurig de totale toeneming van de vermogens behoefte in de jaren van 1957 tot 1962. Definan- ciering door de boeren zelf is door deze Com missie te laag geraamd. De boer heeft door hard werken en een vrij sober leven zijn vermogens behoefte wel voor een behoorlijk deel zelf kunnen financieren. Maar toch steeg in die ja ren dat deel van onze nationale boerderij dat met vreemd vermogen is gefinancierd van 17 tot 21%. Geen alarmerend verschijnsel. Maar bij het trekken van deze conclusie vergat de heer Maris niet om er op te wijzen dat dit per centage van 21 geldt voor de landbouw als ge heel. Voor bepaalde groepen van bedrijven is het financiële 'menu' zeker minder gunstig samengesteld, met meer of veel meer vreemd vermogen. Dr. Maris besloot het landbouw- 6569

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1966 | | pagina 11