verband met een uitbreiding van de voor zieningen, maar met de algemene kostenstij gingen. Deze kostenstijgingen staan echter, in tegenstelling tot de uitbreiding van de voor zieningen, los van het feit dat de gemiddelde jaarlijkse stijging van de totale rijksuitgaven hoger is dan die voor de agrarische sector. Overziet men de periode 1959-1966, dan blijkt dat het totale uitgavenpatroon van de over heid in deze periode is verdubbeld. Voor de landbouwsector zijn de uitgaven in dezelfde periode slechts 1,4 keer zo hoog geworden. Het zou een simplificatie zijn als men hieruit de conclusie zou trekken dat daardoor de in komensontwikkeling in de landbouw is achter gebleven. Het betekent wel dat wij nog steeds niet kunnen ontkomen aan de indruk dat in andere lidstaten van de EEG op verschillende terreinen meer wordt gedaan ten behoeve van het concurrentieverhogend effect bij de afzet van de nationale landbouwproduktie. De mi nister betwijfelt dit en hij ziet dan ook geen re denen om bepaalde maatregelen te nemen waarvoor door het bedrijfsleven nogal eens is gepleit. Het betreft met name het vraagstuk van de rentesubsidies en van de belasting heffing, waaraan in de memorie van toelichting een korte passage wordt gewijd. Erg duide lijk is de minister daarin niet, maar de lezer krijgt wel de indruk dat de bewindsman voor lopig aan invoering van rentesubsidies geen behoefte heeft. Voor wat betreft de harmoni satie bij de belastingheffing wijst de minister op de gecompliceerdheid van dit vraagstuk. Een verdere verbetering van de rentabiliteits- positie van de Nederlandse landbouwers ver wacht de minister wel van een doeltreffend structuurbeleid. Gezien de bescheiden mid delen acht de bewindsman het, naar wij me nen terecht, verantwoord, geen uitbreiding te geven aan onderzoek en voorlichting. Wel zal meer worden uitgegeven voor landbouwon derwijs. Voor cultuurtechnische werken is slechts 3,5 miljoen meer uitgetrokken en dit bedrag zal wel nodig zijn om tegemoet te ko men aan de kostenontwikkeling. Het is jam mer dat aan dit belangrijke onderdeel van het structuurbeleid geen sterkere impuls kon wor den gegeven. Dit laatste heeft de minister wel gedaan ten opzichte van het ontwikkelings- en sanerings fonds voor de landbouw. Er zal 45 miljoen in het fonds worden gestort zodat de werk ruimte voor beide activiteiten van het fonds aanzienlijk wordt vergroot. Daarmee wordt een waardevolle bijdrage geleverd aan de Ne derlandse landbouw. De tuinbouw is hier ech ter minder gelukkig mee: de regelingen van het fonds zijn van dien aard dat zij voor de tuin ders zelden toepasbaarheid hebben. Nu er de laatste jaren nogal eens moeilijkheden zijn in de tuinbouw, bijvoorbeeld op de kleinere, oudere bedrijven, verdient het aanbeveling dat de werkwijze van het fonds zodanig wordt verbeterd dat het ook voor de tuinbouw meer betekenis krijgt. Gezien het in min of meer bedekte termen gestelde pleidooi van de mi nister voor meer samenwerking met het be drijfsleven lijkt dit probleem ons een van de urgente onderwerpen voor nader overleg tus sen de bewindsman en de organisaties. De passages in de memorie van toelichting over het markt- en prijsbeleid worden jaar lijks minder boeiend. De oorzaak daarvan is niet gelegen in de wijze waarop de minister 6481

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1966 | | pagina 11