enigingen, het probleem van de 'mammoetbe- drijven', de bedrijfseconomische en techni sche voorlichting aan land- en tuinbouwbedrij ven, de aanpassing van de coöperaties aan structuurveranderingen in de landbouw, de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie opagra- risch terrein voorzover deze de produkt- schappen betreft, de landbouw- en markt- structuurpolitiek met daaraan verbonden de subsidies uit het Europese Oriëntatie- en Ga rantiefonds voor de Landbouw, en voorts fis cale vraagstukken (zoals de positie van de coöperatie in het wetsontwerp vennoot schapsbelasting en de voorstellen van de Europese Commissie inzake de harmonisatie van de omzetbelastingen) en onderwerpen van algemene aard die in het kader van de IFAP en de CEA worden behandeld. Deze on derwerpen zijn van groot belang, zowel voor de coöperaties als de standsorganisaties. Uit deze korte opsomming blijkt reeds, dat door het in behandeling nemen van deze vraagstukken de raad zijn statutaire doel stelling kan nastreven, namelijk medewerking te verlenen aan de beleidsvorming op het ter rein van de algemene land- en tuinbouwaan- gelegenheden. In hoeverre het zal gelukken de verwezenlijking van dit beleid te bevorde ren - dit is het tweede doel van de stichting - zal voor een zeer groot deel worden bepaald door de medewerking van de deelnemende organisaties en zal mede afhangen van het ge zag, het vertrouwen en de invloed, die de raad zich zowel ten opzichte van boeren en tuinders als ten opzichte van zijn externe re laties zal weten te verwerven. Van de zijde van de niet-coöperatieve handel en industrie is wel eens de opmerking ge maakt, dat een Nederlandse Raad voor Land en Tuinbouw ook het particuliere, of beter ge zegd het niet-coöperatieve agrarische be drijfsleven zou moeten omvatten. In de thans gekozen opzet van de raad als orgaan van overleg en coördinatie voor algemene vraag stukken tussen standsorganisaties en coöpe raties, past evenwel naar mijn mening geen deelneming van het particuliere bedrijfsleven. Met erkenning van de betekenis voor land- en tuinbouw van de niet coöperatieve handel en industrie op het gebied van de aan- en ver koop en verwerking, kan niet voorbij worden gegaan aan de feitelijke omstandigheid, dat hun primaire doelstelling een andere is dan die van de standsorganisaties en coöperaties. Uiteraard sluit deze zienswijze geen contac ten uit - de praktijk bewijst trouwens duidelijk het tegendeel - tussen standsorganisaties of coöperaties enerzijds en het particuliere be drijfsleven anderzijds, doch deze contacten dienen naar mijn mening buiten de raad ge legd en onderhouden te worden'. De heer Mertens besloot zijn rede als volgt. 'Het is niet reëel te verwachten, dat door het oprichten of door het werk van deze raad alle moeilijkheden in de Nederlandse land- en tuinbouw zullen worden opgelost. We mogen echter wel verwachten, dat de raad een be langrijke bijdrage zal kunnen leveren tot de versterking van de economische positie van de Nederlandse boeren- en tuindersstand. Dat is de eigenlijke doelstelling van deze nieuwe organisatie'. S422

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1966 | | pagina 28