Verenigde Staten nog steeds in overwegende mate het gezinsbedrijf heeft. Men omschrijft dit in de statistieken als een bedrijf, waarop anderhalve man werk vindt. Op deze grond slag werd in 1949 93,7% van het totale aan tal bedrijven gerekend tot de gezinsbedrijven. In 1954 was dit percentage gestegen tct G4 en de laatste cijfers, die ik in een andere pu- blikatie vind, wijzen er eveneens op, dat het percentage stabiel blijft. Geruststelling Wat wil dit nu zeggen? Wij concluderen hier uit dat in een land als de Verenigde Staten, waar men in de sector van de nijverheid, maar ook in de sector van de handel en bij het wetenschappelijk onderzoek de ontwikkeling van geweldige concentraties heeft gezien, in de landbouwsector tot vandaag toe een der gelijke ontwikkeling nog niet aanwezig is. Er is daar zeker geen tendens waaruit men zou kunnen afleiden, dat daar de ondernemings vorm van het betrekkelijk kleine bedrijf in land- en tuinbouw percentsgewijze zou gaan teruglopen. Wel hebben de grotere bedrijven er dikwijls een respectabele omvang. Dit is echter niet iets van de laatste jaren; men kende dit er vroeger ook al. Het percentage van die heel grote bedrijven met een omzet van meer dan 100.000 dollar per jaar is niet noemenswaard toegenomen. In deze groep van de grotere bedrijven is ook nauwelijks een toeneming te zien van het aantal bedrijven dat niet meer particulier, dus door een boer of tuinder zelf, wordt gedreven, maar vanwege een naam loze vennootschap of een grote industriële onderneming wordt geëxploiteerd. Een uitzon dering daarop maken echter de groenten- en fruitsector en de sector van de piepkuikens. In deze groepen zien wij een toenemend aan tal bedrijven dat niet meer voor rekening van boer of tuinder wordt gedreven, maar dat als een verlengstuk van een industrie kan worden beschouwd. Ook in deze sectoren is die toe neming echter niet spectaculair. Al met al kan dus gesteld worden dat het ge zinsbedrijf zich in de Amerikaanse landbouw heeft weten te handhaven. De zo gewenste nauwere binding met industrie en handel heeft men weten te bereiken middels contracten en vergroting van de bedrijfsomvang. Ik meen, dat deze ontwikkeling in de Verenig de Staten voor de gang van zaken in onze Ne derlandse land- en tuinbouw tot enige gerust stelling aanleiding kan geven. Ook hier wordt wel eens gesteld; dat gepruts met die kleine bedrijven is uit de tijd; wij zullen straks onder nemingen zien, gekoppeld aan grote vleeswa- renfabrieken of aan piepkuikenslachterijen of aan welke andere grote industriële onderne mingen ook, en wat doet men nu ^og in het kader van een borgstellingfonds of een ont wikkelingsfonds voor de landbouw, a.r men probeert deze kleine bedrijfjes een -ar jaar langer in het leven te houden? Deze stom ming bemerkt men nog al eens in Nederland. Daarom doet het mij goed dat ik u vandaag met dit voorbeeld kan laten zien, dat men in de Verenigde Staten de particuliere bedrijfs vorm in de agrarische sector nog steeds blijft handhaven met betrekkelijk kleine onderne mingen. Ik wil overigens aan dit voorbeeld niet meer waarde toekennen dan dat het een land betreft dat ons in sommige opzichten nog wel eens voor is. 6342

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1966 | | pagina 20