tuinbouw is er niet bij inbegrepen. De resul
taten van dit onderzoek verdienen in brede
kring bekendheid.
Het eigen vermogen van de ondernemer
vormt de financiële ruggegraat van het ge
zinsbedrijf. Maar het is niet eenvoudig de
grootte van het eigen vermogen te bepalen.
Het eigen vermogen is de som van bezittingen
en vorderingen, na aftrek van schulden. Vor
deringen en schulden zijn vrij gemakkelijk te
bepalen, maar de waardering van de bezittin
gen, vooral van grond en gebouwen, is moei
lijk. Hoe hoger men die waardeert, hoe groter
het eigen vermogen uitvalt. In dit onderzoek
heeft het LEI de fiscale waarde van de bezit
tingen als richtsnoer genomen. In het alge
meen zal het eigen vermogen daardoor eer
der te laag dan te hoog berekend zijn.
Een gevolg daarvan is dat een vergelijking
van de betekenis van het eigen vermogen in
bijvoorbeeld 1957 en in 1963 slechts betrek
kelijke betekenis heeft. Dit dient men voor
ogen te houden als men een oordeel wenst te
geven over de ontwikkeling van het totale
eigen vermogen van de Nederlandse land
bouw in die periode. Het bedrag van het eigen
vermogen is in deze jaren enigszins toegeno
men, maar minder dan het vreemd vermogen.
Met de afvloeiing van het eigen vermogen
valt het dus mee. Het eigen vermogen vorm
de in 1963 nog ruim 75% van het totale ver
mogen, tegen ongeveer 80% in 1957. Men
moet daarbij bedenken dat in deze tussen
liggende periode de kapitaalintensiteit in de
landbouw aanzienlijk is toegenomen.
In een gezinsbedrijf is het familievermogen
nauw betrokken bij het eigen vermogen. Is
dit laatste vermogen bij uitstek risicodragend,
ook de familieleningen dragen dikwijls meer
risico dan het overige vreemde vermogen.
Met name aan de aflossingsverplichtingen
wordt bij deze leningen vaak niet strikt de
hand gehouden. Veelal hangt het van de fi
nanciële resultaten van de bedrijven af of er
op het geleende familiekapitaal wordt afge
lost. Het gevaar bestaat evenwel dat dit ver
mogen te veel als eigen vermogen wordt ge
zien. In de praktijk is de ondernemer er lang
niet altijd zeker van dat hij langdurig kan re
kenen op deze familiegelden. Als hij ze eens
moet vervangen door leningen van derden
kan de opbrengstcapaciteit van het bedrijf
wel eens tegenvallen omdat de lasten van
rente en aflossing dan groter zijn. Deze moei
lijkheden kunnen vermeden worden als er een
overeenkomst op schrift wordt gesteld waarin
ook de opzegging behoorlijk is geregeld.
Hoewel het familievermogen dus ook scha
duwzijden heeft, is het voor de financiering
van het agrarisch bedrijf nog steeds van grote
betekenis. Zowel door pachters als door eige
naars wordt deze financieringsbron veelvul
dig aangeboord. Uit het onderzoek blijkt zelfs
dat familieleden de grootste verschaffers van
vreemd vermogen zijn. Hun aandeel in het to
tale vreemd vermogen van de landbouw be
liep rond 30%, zowel bij eigenaars als bij
pachters. Deze gelden zijn waarschijnlijk gro
tendeels op middellange tot lange termijn be
schikbaar gesteld. Dit zou overeenkomen met
de algemene tendens dat het lange krediet
verhoudingsgewijs een grotere plaats gaat in
nemen bij de financiering van de landbouw
bedrijven. In 1957 maakte het lange krediet
71% van het totaal uit. In 1963 bleek dit
aandeel reeds te zijn toegenomen tot 75%.
Leningen op middellange en lange termijn zijn
ook bij de boerenleenbanken de belangrijkste
6302