Van de boekenplank 'Financiering voor land- en tuinbouw' door ir. G. W. V. van Logtestijn en ir. W. H. I. Zwart, Tjeenk Willink, Zwolle, 1965, 167 blz., f 10, Het gebeurt tegenwoordig steeds minder, dat men van een boek kan zeggen dat het in een duidelijke behoefte voorziet. Over allerlei on derwerpen is al zo uitgebreid geschreven, dat de geïnteresseerde altijd wel een paar hon derd of duizend bladzijden in de handen kan worden gestopt. Zo is ook over de financie ring van het agrarische bedrijf heel wat ge schreven. Het grootste deel van de bestaande literatuur ligt echter op een niveau dat de man in de praktijk niet zal kunnen boeien. Toch is het de boer of de tuinder, die als ondernemer uiteindelijk de verantwoordelijkheid en het ri sico zal moeten dragen voor de steeds groei ende 'kapitaaldorst' van zijn bedrijf. Daarom is het goed dat dit boek verschenen iseen boek waarin de schrijvers proberen om de ge wichtige zaak van de financiering duidelijk te maken in een voor de redelijk geschoolde ondernemer duidelijke taal. Dat is een krachttoer, die te meer inspanning heeft vereist omdat de schrijvers ook het ge hele omvangrijke terrein dat met de financie ring verband houdt, in hun beschouwingen hebben betrokken. De waarde van het boek stijgt als men kan vermelden, dat de schrijvers voor een behoorlijk deel in hun opzet zijn ge slaagd. In de inleiding wordt erop gewezen, dat er na 1955 een ontwikkeling gaande is, welke de noodzaak van een zo intensief mogelijk grond gebruik vermindert, omdat rond die jaren de afvloeiing van arbeidskrachten uit de land bouw enorme afmetingen heeft aangenomen, onder meer als gevolg van de stijgende werk gelegenheid buiten de landbouw. Deze ver mindering van het aantal arbeidskrachten, die gepaard ging met een voortdurende stijging van de lonen, leidde tot een toenemende me chanisering en automatisering van de produk- tie. Zo werd de land- en tuinbouw de laatste tien jaar gekenmerkt door een steeds stijgen de investering per man en een steeds hogere produktie. In de landbouw doet deze verandering zich voor op bedrijven waar één persoon zorgt voor de uitvoering van de arbeid, voor de in breng van het risico-dragend vermogen en voor de leiding van de onderneming. Dit in tegenstelling tot de naamloze vennootschap, waarbij het kan voorkomen dat degene die het bedrijf leidt als directeur, geen risicodragend vermogen inbrengt. De schrijvers formuleren meteen na de start een viertal eisen waaraan de onderneming moet voldoen, wil zij de genegenheid oproe pen van een geldschieter om een lening te verschaffen. 2659

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1966 | | pagina 21