Het gezinsbedrijf in de
landbouw
Het is een goede gedachte geweest van de
organisatoren van het zeventiende CEA-con-
gres (zie ook de rubriek Van hier en daar) om
een ruime plaats te reserveren voor beschou
wingen over het familiebedrijf in de landbouw.
Deze bedrijfsvorm heeft voor de landbouw
een specifieke betekenis. Toch wordt er, voor
al de laatste tijd, gezocht naar andere be
drijfsvormen voor de landbouw. Om dit onder
zoek rijpe vruchten te laten afwerpen, is het
ook gewenst aard en mogelijkheden van het
familiebedrijf nog eens nauwkeurig te bestu
deren. Dat juist de CEA zich met dit vraagstuk
bezighoudt is niet verwonderlijk. De CEA be
schouwt het sedert zijn oprichting als zijn taak
het agrarisch gezinsbedrijf te behouden en te
stimuleren. Sindsdien heeft deze organisatie
door studies, verklaringen en resoluties ge
tracht haar taak inhoud te geven en die inhoud
uit te dragen. In deze kring wordt steeds voor
opgesteld dat de vrijheid van de boer en zijn
bedrijf moet worden gerespecteerd ondanks
de noodzakelijke overheidsbemoeiing met de
agrarische sector.
Op het congres hield de Belgische professor
Boon een inleiding over het familiebedrijf als
grondslag van de Europese land- en bosbouw.
In het onderstaande zullen enkele hoofdge
dachten van zijn voordracht worden weerge
geven, die hoofdzakelijk handelen over de
economische en sociale problemen van het
familiebedrijf. De hoogleraar stelde zich daar
bij op het standpunt dat er economisch en so
ciaal gezien een wanverhouding bestaat tus
sen een groot aantal bedrijven in de land
bouw en in andere bedrijfstakken. Niet alleen
de overheid maar ook de landbouwers zelf
kunnen op verschillende manieren meewer
ken om deze wanverhouding te doen verdwij
nen, met name om hun concurrentiepositie te
verbeteren en daardoor in versterkte mate
deel te kunnen nemen in de stijging van de
welvaart.
De economische en sociale wanverhouding
achtte de inleider in sommige streken van Eu
ropa zo groot dat men soms betwijfelt of het
familiebedrijf in de landbouw zich wel op vol
doende wijze kan aanpassen aan de moderne
economische ontwikkeling. Hij verwees daar
voor naar het aandeel van de agrarische sec
tor in het nationaal produkt en vergeleek dit
met het percentage dat het aandeel van de
agrarische beroepsbevolking uitmaakt van de
totale beroepsbevolking. Als men zich baseert
op de cijfers van 1962, dan blijkt dat in alle
Westeuropese landen het laatstgenoemde
percentage groter is dan het aandeel van de
landbouw in het nationaal produkt. Daarbij
komt nog dat er een grote verscheidenheid in
inkomenshoogte bestaat binnen de agrarische
sector.
De sociale wanverhouding blijkt uit de ver
schillen in vrije tijd, arbeidsvoorwaarden en
2474