Wijziging van de Geldschieterswet In 1929 heeft het Tweede-Kamerlid Van den Bergh een wetsvoorstel ingediend dat in 1932 als de 'Geldschieterswet' in werking is getre den. Op zichzelf is een initiatief-voorstel tot wet al iets buitengewoons - de normale gang van zaken is, dat de regering en niet een Kamerlid met wetsvoorstellen komt. Nog bui tengewoner is het dat zo'n voorstel wordt aan genomen. Verder is het in ons maatschappe lijk leven nog een belangrijk stuk wetgeving geworden. De strekking van de Geldschie terswet is tweeërlei: (a) het tegengaan van misbruiken in het consumptieve kleinkrediet; en (b) het treffen van een regeling voor het geldschietersbedrijf. Toentertijd waren er op dit gebied nogal wat misbruiken; vooral de geldwoeker kwam veel vuldig voor. In de dertiger jaren bestond er geen welvaart in brede lagen van de bevol king zoals nu. Sociale wetgeving stond nog in de kinderschoenen. Ziekte en overlijden konden een ware noodsituatie doen ontstaan. Om het vege lijf te redden had men vaak op korte termijn geld nodig. Spaarcenten had men vaak niet. Woekeraars oefenden op vele plaatsen hun 'bedrijf' uit. De rente - die vaak onder allerlei camouflage tot enorme bedra gen kon oplopen - trokken zij tevoren van het bedrag af, zodat de mensen veel meer schuld moesten aangaan dan ze geld nodig hadden. Uitstel van aflossing was er niet bij. Deze praktijken vormden een maatschappelijk kwaad, dat bestreden moest worden. De wet heeft goed gewerkt; de woeker is verdwenen. Anderzijds heeft de wet zich ontwikkeld tot een regeling van het gehele volkskredietwe zen. Als hoofdbeginsel kent deze wet een stringent toelatingsstelsel. Burgemeester en Wethouders moeten toestemming geven tot het uitoefenen van het beroep of bedrijf van geldschieter, indien het geen gemeentelijke instelling betreft. Deze toestemming kan al leen worden gegeven aan bonafide particuliere geldschieters. Onder geldschieters verstaat de wet alle personen, ook rechtspersonen, die een beroep of bedrijf maken van het uitlenen van geldsommen of het ter beschikking stel len van geldwaarden tot ten hoogste een be paald bedrag. Aanvankelijk was dit bedrag 500; in 1948 werd het f 1.500. De wet schrijft verder maximumtarieven en gedragsregels voor, waaraan de geldschieters (in de zin van die wet) moeten voldoen. Wanneer iemand of een instelling normaliter kredieten verstrekte tot een hoger bedrag, dan werden zij niet beschouwd als geldschie ter in de zin van die wet en kwamen zij niet onder de werkingssfeer daarvan. Ten gevolge van een aparte wettelijke bepaling vielen de boerenleenbanken al direct buiten de werking van deze wet. In werkelijkheid bleek de grens van f 1.500 al geruime tijd niet hoog genoeg. Het was heel eenvoudig om het ter leen te nemen bedrag 2456

Rabobank Bronnenarchief

blad 'de boerenleenbank' (CCB) | 1965 | | pagina 22