slag over 1964, dat een belangrijk deel van
die tegoeden bestaat uit vermogensgeld, waar
voor deze spaarvorm voor langere tijd is ge
kozen. Anderzijds constateert zij, niet alleen
bij de handelsbanken maar ook bij de andere
spaarinstellingen, een toestroming van 'on
eigenlijke' spaargelden, die veeleer als tijde
lijke liquiditeitsreserve worden aangehouden.
De toestroming van oneigenlijk spaargeld
komt tot uiting in de stijging van de omloop
snelheid van spaartegoeden, waaronder wordt
verstaan het bedrag van de terugbetalingen
in een periode van twaalf maanden, gedeeld
door het gemiddelde tegoed in die periode.
De Nederlandsche Bank gaat ervan uit, dat de
omloopsnelheid niet hoger dan 0,5 moet zijn;
met andere woorden, de spaargelden moeten
gemiddeld ten minste twee jaar blijven staan.
Bij de handelsbanken is de omloopsnelheid
nog steeds het hoogst. In 1964 steeg zij daar
van 0,66 tot 0,78. Vervolgens komen de alge
mene spaarbanken, waar de omloopsnelheid
steeg van 0,52 tot 0,60. De landbouwkrediet
instellingen hebben zich in 1964 nog juist aan
de norm van de Nederlandsche Bank kunnen
houden: bij hen steeg de omloopsnelheid van
0,42 tot 0,49. De Rijkspostspaarbank ten slot
te heeft de laagste omloopsnelheid, al steeg
deze in 1964 ook enigszins en wel van 0,27
tot 0,30.
De Nederlandsche Bank heeft het niet bij de
ze constatering gelaten, maar heeft getracht,
zodra de beschreven ontwikkeling zich af
tekende, met de betrokken bankorganisaties
overeenstemming te bereiken over maatrege
len die zij naar aanleiding daarvan wenselijk
achtte.
Zo werden in april de richtlijnen voor de al
gemene spaarbanken herzien. Voortaan moe
ten de spaarbanken ten minste 2% van de
eigenlijke spaargelden en 10% van de onei
genlijke spaargelden liquide houden, dat wil
zeggen in kas of op girorekening, eventueel
bankgiro. Welk deel van de spaargelden dan
als oneigenlijk beschouwd wordt hangt af van
de omloopsnelheid. Is de omloopsnelheid 0,5
of minder, dan wordt het hele tegoed bij een
bepaalde spaarbank als eigenlijk spaargeld
beschouwd. Komt de omloopsnelheid echter
daarboven, dan wordt een zeker deel als
oneigenlijk beschouwd. Naarmate de omloop
snelheid hoger is wordt een groter deel van
de spaartegoeden als oneigenlijk aangemerkt
en moet de spaarbank dus meer liquiditeiten
aanhouden.
De Nederlandsche Bank is geneigd, zo schrijft
zij, dezelfde maatstaf te hanteren tegenover
de handelsbanken. Het resultaat daarvan zou
zijn, dat 16% van het spaartegoed bij handels
banken eind 1964 uit oneigenlijk spaargeld zou
bestaan. In het jaarverslag worden hieraan
geen conclusies verbonden. Tijdens bespre
kingen in het lopende jaar heeft de President
2372